In deze zaak heeft [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken, die de bedrijfstoeslag voor het jaar 2009 had vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 15 juni 2010, stelde de bedrijfstoeslag vast op € 10.281,53, gebaseerd op een geconstateerde oppervlakte van 24.33 ha. Appellante had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 3 augustus 2010. Na herziening van het bestreden besluit op 10 december 2010, werd het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de definitieve vaststelling bleef in stand.
De zaak kwam voor het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, waar op 6 juli 2011 een zitting plaatsvond. Het College heropende het onderzoek in afwachting van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Na het arrest op 10 april 2014 werd het onderzoek voortgezet op 15 oktober 2014. Tijdens deze zitting was de enig aandeelhouder van appellante aanwezig, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De appellante voerde aan dat de vastgestelde grenzen voor de subsidiabele percelen onjuist waren en dat de grond onder bomenrijen en langs de rivier de Aa ten onrechte als niet-subsidiabel was aangemerkt. Het College oordeelde dat de staatssecretaris de AAN-laag had gebruikt voor de controles, wat in overeenstemming was met de geldende regelgeving. De beroepsgronden van appellante werden verworpen, en het College concludeerde dat het beroep ongegrond was. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 november 2014.