ECLI:NL:CBB:2014:420

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
AWB 11/1166
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag 2010 en procesbelang

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 6 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een firma en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010. De appellante, een agrarisch bedrijf, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris waarin de bedrijfstoeslag was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 21 juni 2011, had de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 20.841,96, na een controle die een kleinere subsidiabele oppervlakte had vastgesteld dan door de appellante opgegeven. Na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar door de staatssecretaris, heeft de appellante beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 11 januari 2013 is het College het onderzoek heropend naar aanleiding van een prejudiciële vraag die eerder aan het Hof van Justitie van de Europese Unie was gesteld. Dit betrof de uitleg van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Het Hof heeft op 10 april 2014 arrest gewezen, waarop partijen hebben gereageerd. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

De appellante stelde dat haar procesbelang lag in de noodzaak om de subsidiabele oppervlakte correct vast te stellen, wat van belang is voor de economische waarde van haar percelen. Het College overwoog echter dat er geen procesbelang was, omdat de totale geconstateerde oppervlakte inmiddels was vastgesteld en alle toeslagrechten waren uitbetaald. Het College concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat er geen wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit kon worden nagestreefd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de appellante, die op € 1.396,90 werden vastgesteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 11/1166
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2014 in de zaak tussen

Firma [naam 1], te [plaats], appellante

(gemachtigde: [naam 2]),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mrs. C.E.B. Haazen en M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2010 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 6 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk overgelegd.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013, waarbij partijen waren vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Namens appellante is tevens verschenen [naam 3].
Het College heeft het onderzoek vervolgens heropend in verband met de door het College bij uitspraak van 24 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY2054) gestelde prejudiciële vraag over de uitleg van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Ten tijde van de heropeningsbeslissing viel niet uit te sluiten dat de uitspraak die het Hof naar aanleiding van die vraag zou doen, tevens aanknopingspunten zou bevatten voor de beantwoording van de vraag die partijen in deze zaak verdeeld houdt. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft op 10 april 2014 arrest gewezen in die zaak (C-485/12). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op het arrest te reageren. Het College heeft daarna - nadat hiervoor toestemming van partijen was verkregen - het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Appellante heeft met haar Gecombineerde Opgave 2010 uitbetaling van haar toeslagrechten aangevraagd. Voor 2010 heeft appellante hiervoor ruim veertig percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 54.22 ha. Appellante beschikte voor 2010 over 51,50 toeslagrechten. Op 10 februari 2011 heeft de toenmalige Algemene Inspectiedienst een fysieke controle in de vorm van een GPS-meting uitgevoerd op het bedrijf van appellante. De subsidiabele oppervlakte van haar percelen is daarbij hoger gemeten dan door verweerder is geconstateerd.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2010 van appellante vastgesteld op € 20.841,96 na aftrek van de modulatiekorting op basis van een geconstateerde oppervlakte van 50.94 ha. Daarbij heeft verweerder een oppervlakte van 0.56 ha afgekeurd en hiervoor een korting toegepast van € 244,27.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door appellante opgegeven percelen opnieuw beoordeeld en de totale geconstateerde oppervlakte groter vastgesteld op 51.64 ha. Dit heeft er in geresulteerd dat alle toeslagrechten van appellante zijn uitbetaald. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat appellante geen procesbelang heeft in deze beroepsprocedure.
3. Appellante stelt dat haar procesbelang in deze procedure is gelegen in haar opgave ten behoeve van de uitvoering van het mestbeleid. Daarnaast is het correct vaststellen van de subsidiabele oppervlakte van een perceel van belang voor de economische waarde van dat perceel. Verder acht appellante van belang dat de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2009 en de teledetectiecontrole voor dat jaar haar geen aanleiding gaven om bezwaar te maken tegen het desbetreffende besluit. Het hier bestreden besluit – waarin de oppervlaktes van haar percelen aanzienlijk kleiner zijn vastgesteld dan in 2009 – vormde voor appellante de eerste mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de nieuwe registratie van haar percelen. Appellante stelt dat haar situatie vergelijkbaar is met die van landbouwers die procedeerden tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2009. In die gevallen heeft het College toch procesbelang aangenomen.
4. Appellante voert verder aan dat verweerder de oppervlaktes van de opgegeven percelen dient vast te stellen overeenkomstig de door de AID op 10 februari 2011 uitgevoerde GPS-meetresultaten. Dat verweerder voor de vaststelling van deze oppervlaktes uitgaat van een luchtfoto acht appellante onjuist. De GPS-meting geeft een betere weergave van de situatie ter plaatse.
5. Als vereiste voor de ontvankelijkheid van een beroep geldt dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. Bij gebreke daarvan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Mede onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 september 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY0527, overweegt het College als volgt.
In alle geschillen over de gemeten oppervlakten die betrekking hadden op besluiten betreffende de bedrijfstoeslag over het jaar 2009 heeft het College procesbelang aangenomen. Daarbij is van belang geacht dat verweerder eerst een voorschotbeslissing heeft genomen op basis van de bij hem bekende gegevens, en pas daarna onderzoek heeft verricht naar de juiste oppervlakte van de opgegeven percelen. Als bij dat onderzoek een kleinere oppervlakte werd vastgesteld dan bij de voorschotbeslissing was aangenomen, werd wel berekend wat de consequenties waren voor het recht op uitbetaling van toeslagrechten, maar werd, conform de tevoren uitgestippelde lijn, van terugvordering van een eventueel teveel uitbetaald bedrag afgezien. Verweerder heeft deze werkwijze gevolgd om landbouwers de gelegenheid te geven om de nieuwe meetresultaten (onder meer in bezwaarprocedures) ter discussie te stellen, en om te voorkomen dat landbouwers bij de besluitvorming inzake de toeslagrechten over het jaar 2010 plotseling geconfronteerd zouden worden met gewijzigde opvattingen over de (juiste wijze van vaststelling van de) oppervlakte van hun percelen, met mogelijk direct sancties vanwege een onjuiste opgave. Ook met het oog op de mestwetgeving had deze werkwijze het voordeel dat landbouwers de tijd kregen om onder ogen te zien wat de gevolgen waren van verweerders nieuwe benadering, en dat eventuele onjuistheden - anders dan in bezwaar- of beroepsprocedures tegen reeds opgelegde sancties - ter discussie gesteld konden worden.
6. Kort gezegd kwam het erop neer, dat een besluit waarbij de uitbetaling van toeslagrechten werd toegekend, als voorschotbesluit werd aangemerkt, ten einde bij een tweede besluit, dat dan als definitieve toekenningsbeslissing werd aangeduid, een wijziging in de motivering te kunnen aanbrengen. Die wijziging zou pas in de daarop volgende jaren soms belangrijke gevolgen voor de uitbetaling van toeslagrechten kunnen hebben, maar in die jaren slechts met het risico dat financieel ingrijpende sancties worden opgelegd en in stand gelaten, in rechte kunnen worden aangevochten. In die situatie heeft het College procesbelang aangenomen. Immers, niet ontkend kon worden dat het in een volgend jaar uitlokken van een voor beroep vatbaar besluit door het indienen van een aanvraag of het uitrijden van mest op basis van een eigen opvatting over de oppervlakte van percelen, om op die wijze verweerders benadering van het meten van oppervlakten te kunnen aanvechten, een onevenredig belastende weg zou zijn.
7. In het jaar 2010 is niet een vergelijkbare onverwachte wijziging in de meetmethoden aangebracht. Landbouwers zijn geïnformeerd over de gewijzigde meetmethoden en hebben zich inmiddels op de resultaten van verweerders nieuwe benadering kunnen instellen. Voorts hebben zij de gelegenheid gekregen om eventuele aanpassingen in de Gecombineerde opgave aan te brengen.
De situatie was bij appellante was in zoverre afwijkend dat bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag in het jaar 2009 abusievelijk nog niet de (strengere) criteria zijn gehanteerd die behoren bij de nieuwe AAN-laag. Voor appellante was er dan ook geen enkele aanleiding om dit resultaat in het kader van dat besluit ter discussie te stellen. Het College ziet hierin echter geen aanleiding om in dit specifieke geval toch procesbelang bij appellante aan te nemen. De uitzondering op de vaste jurisprudentie van het College die heeft geresulteerd in een inhoudelijke beoordeling van geschilpunten over de oppervlakte van percelen, ook al had dat geen gevolgen voor de hoogte van de bedrijfstoeslag, is uitdrukkelijk beperkt gebleven tot geschillen die betrekking hadden op de procedure inzake de vaststelling van de bedrijfstoeslag over 2009, en was mede ingegeven door de bijzondere werkwijze die verweerder in dat jaar heeft gevolgd. In de eerdergenoemde uitspraak van
26 september 2012 heeft het College aangekondigd dat voor het jaar 2010 weer op de gebruikelijke wijze het procesbelang zal worden beoordeeld. Dit betekent dat het normale vereiste voor ontvankelijkheid, namelijk dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, ook in dit geval onverkort van toepassing is.
8. In deze procedure geldt als uitgangspunt dat appellante toeslagrechten heeft met een totale waarde van € 22.463,79. Met toepassing van de hier verder niet ter discussie staande modulatiekorting heeft verweerder bij het bestreden besluit het totale beschikbare bedrag aan bedrijfstoeslag uitgekeerd omdat 51.50 ha. geconstateerd was. Een vergroting van de door verweerder gemeten oppervlakte zou daaraan niets kunnen toevoegen. Gelet hierop is bij appellante geen sprake van enig te honoreren procesbelang. Daarmee is niet gezegd dat de discussie over de door verweerder (niet) als landbouwgrond aangemerkte oppervlakte voor appellante ook in 2010 niet een groot belang kan hebben, zoals appellante heeft betoogd, maar dat is geen belang, waarover het College in een beroepsprocedure tegen een besluit inzake de vaststelling van de over het jaar 2010 uit te betalen bedrijfstoeslag uitspraak kan doen.
9. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
10. De door verweerder in 2009 gevolgde werkwijze is de oorzaak geweest van een zekere onduidelijkheid over de mogelijkheid om in beroep de meting van percelen ter toetsing aan het College voor te leggen, ook als dat geen direct gevolg voor de uitbetaling van de toeslagrechten kan hebben. Verweerder dient de gevolgen daarvan te dragen. Het College acht het derhalve passend te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. Tevens veroordeelt het College verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.396,90 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de reactie op het arrest van het Hof met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1, vermeerderd met reis- en verletkosten ten bedrage van € 179,40).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht van € 302,-- vergoedt.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.396,90, te betalen aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld