ECLI:NL:CBB:2014:412

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
AWB 13/225
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misleidende handelspraktijken bij doorverkoop van tickets en handhaving door de Autoriteit Consument en Markt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 1] B.V. en [naam 2] B.V. tegen de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over de handhaving van consumentenbeschermingsregels bij de doorverkoop van tickets voor evenementen. De ACM had aan de appellanten lasten onder dwangsom opgelegd omdat zij volgens de ACM misleidende handelspraktijken zouden hebben verricht door essentiële informatie over de geldigheid van de door hen aangeboden tickets niet te vermelden. De rechtbank Rotterdam had eerder de uitspraak van de ACM gedeeltelijk vernietigd, maar de ACM had de lasten gehandhaafd. De appellanten stelden dat de tickets niet ongeldig waren en dat zij niet verplicht waren om deze informatie te vermelden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de ACM niet voldoende had aangetoond dat de tickets ongeldig waren en dat de appellanten niet in strijd met de wet handelden door de informatie niet te vermelden. Het College vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de lasten onder dwangsom in stand hield, en herroept deze lasten gedeeltelijk. De invorderingsbesluiten van de ACM blijven echter in stand, omdat de appellanten niet aan de overige verplichtingen hebben voldaan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/225
8101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2014 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V. en [naam 2] B.V., te [plaats 1], appellanten (gemachtigde: mr. C.I.M. Molenaar),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2013, kenmerk ROT 11/2338, in het geding tussen appellanten en

de Autoriteit Consument en Markt (voorheen de Consumentenautoriteit) (ACM)

(gemachtigden: mr. I.S. Post en drs. C. van der Spek, LL.M).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank).
ACM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellanten hebben op 12 augustus 2014 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014.
Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. ACM werd door haar gemachtigden vertegenwoordigd.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak (aangehecht). Het College volstaat met het volgende.
1.2
Artikel 8.8 van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) bepaalde ten tijde van belang dat een handelaar de bepalingen van afdeling 3A van Titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in acht neemt.
In voornoemde afdeling 3A, getiteld oneerlijke handelspraktijken, is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
“ Artikel 193b
1. Een handelaar handelt onrechtmatig jegens een consument indien hij een handelspraktijk verricht die oneerlijk is.
(...)
3. Een handelspraktijk is in het bijzonder oneerlijk indien een handelaar
a. een misleidende handelspraktijk verricht als bedoeld in de artikelen 193c tot en met 193g (...)
Artikel 193d
1. Een handelspraktijk is bovendien misleidend indien er sprake is van een misleidende omissie.
2. Een misleidende omissie is iedere handelspraktijk waarbij essentiële informatie welke de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, wordt weggelaten, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
3. Van een misleidende omissie is eveneens sprake indien essentiële informatie als bedoeld in lid 2 verborgen wordt gehouden of op onduidelijke, onbegrijpelijke, dubbelzinnige wijze dan wel laat verstrekt wordt, of het commerciële oogmerk, indien dit niet reeds duidelijk uit de context blijkt, niet laat blijken, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
4. Bij de beoordeling of essentiële informatie is weggelaten of verborgen is gehouden worden de feitelijke context, de beperkingen van het communicatiemedium alsook de maatregelen die zijn genomen om de informatie langs andere wegen ter beschikking van de consument te stellen, in aanmerking genomen.
Artikel 193e
In het geval van een uitnodiging tot aankoop is de volgende informatie, voor zover deze niet reeds uit de context blijkt, essentieel als bedoeld in artikel 193d lid 2:
a. de voornaamste kenmerken van het product, in de mate waarin dit gezien het medium en het product passend is;
(...)”
1.3
Appellanten houden zich bezig met het via websites aan consumenten doorverkopen van tickets voor concerten en (sport)evenementen. Enig aandeelhouder van beide ondernemingen is [naam 3] B.V.
Naar aanleiding van een handhavingsverzoek van de Belgische Federale Overheidsdienst Economie heeft de rechtsvoorgangster van ACM – de Consumentenautoriteit (in het navolgende eveneens als ACM aangeduid) – onderzocht of de wijze waarop appellanten via hun websites kaartjes voor evenementen verkopen in overeenstemming is met consumentenbeschermingsregels. Bij brieven van 18 en 24 november 2008 heeft ACM aan appellanten meegedeeld dat de conclusie van dit onderzoek onder meer is dat bij die verkoop sprake is van oneerlijke handelspraktijken in de zin van afdeling 3A van titel 3 van boek 6 van het BW en appellanten gesommeerd de overtredingen binnen drie weken te beëindigen. In de – gelijkluidende – brieven is onder meer het volgende vermeld:
“ Informatie over geldigheid tickets
Toezichthoudende ambtenaren hebben geconstateerd dat uw onderneming via genoemde websites kaartjes voor muziek- en sportevenementen doorverkoopt die op grond van de voorwaarden die door de oorspronkelijke verkoper op die kaartjes van toepassing zijn verklaard, bij doorverkoop hun geldigheid verliezen. Dit geldt onder meer voor kaartjes die oorspronkelijk zijn aangekocht via het Belgische verkooppunt Teleticketservice en voor kaartjes voor voetbalwedstrijden waarop de KNVB Standaardvoorwaarden van toepassing zijn. Het gevolg van het van toepassing zijn van deze voorwaarden is dat een groot deel van de kaartjes die uw onderneming aanbiedt formeel geen recht op toegang tot het betreffende evenement geeft, met als risico dat de houder van het kaartje de toegang tot het evenement kan worden geweigerd.
Het feit dat een groot deel van de kaartjes die uw onderneming te koop aanbiedt niet geldig is, en het risico dat de koper hierdoor loopt, wordt op de eerder genoemde websites niet vermeld. Naar het oordeel van de Consumentenautoriteit wordt hierdoor een van de voornaamste kenmerken van de (…) aangeboden producten weggelaten, terwijl deze informatie essentieel is voor de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit over de transactie te kunnen nemen. Door het weglaten van deze informatie handelt uw onderneming in strijd met artikel 6:193 d lid 2 BW en artikel 6:193e sub a BW en is dientengevolge sprake van een oneerlijke handelspraktijk.
Teneinde deze overtreding te beëindigen dient (…) op haar websites bij het aanbieden van kaartjes waarop eerder genoemde voorwaarden van toepassing zijn duidelijk te vermelden dat deze kaartjes ongeldig zijn en tevens consumenten te waarschuwen voor het risico dat de toegang tot het evenement door de organisator kan worden geweigerd.”
Over de door ACM verlangde aanpassingen van de websites van appellanten en de wijze waarop aan een en ander uitvoering zou moeten worden gegeven, hebben gemachtigden van appellanten, vertegenwoordigers van [naam 3] B.V. en toezichthouders van ACM vervolgens veelvuldig, zowel schriftelijk als mondeling, contact gehad.
ACM heeft aanleiding gezien om bij brief van 25 augustus 2009 alle haar bekende wederverkopers van tickets te informeren over de wettelijke verplichtingen waaraan websites waarop tickets (voor concerten en (sport)evenementen) worden doorverkocht moeten voldoen. Daarbij heeft zij tevens aangekondigd dat zij op de naleving van die verplichtingen zal controleren.
Deze brief is ook aan appellanten gezonden. In het begeleidend schrijven heeft ACM appellanten ervan in kennis gesteld dat bedoelde controle in hun geval al is uitgevoerd en dat opnieuw is geconstateerd dat bij diverse aanbiedingen van kaartjes die oorspronkelijk zijn verkocht door een verkooppunt dat de verkoopvoorwaarden van Teleticketservice (of de KNVB Standaardvoorwaarden) hanteert niet werd vermeld dat deze kaarten ongeldig zijn en dat het risico bestaat dat de consument met deze kaarten niet wordt toegelaten tot het evenement. Appellanten zijn in de gelegenheid gesteld de overtredingen binnen drie weken te beëindigen.
ACM heeft de websites van [naam 2] B.V. en [naam 1] B.V. op respectievelijk 11 en 19 februari 2010 digitaal vastgelegd en vervolgens gecontroleerd op naleving van de consumentenbeschermingsregels. Bij brief van 24 maart 2010 heeft ACM [naam 3] B.V. meegedeeld dat onder meer is gebleken dat op de websites in de uitnodiging tot aankoop voor (sommige) KNVB-tickets (en tickets van het Belgische Teleticketservice) de informatie over de ongeldigheid van het ticket en het daaraan verbonden risico wordt weggelaten, en haar in de gelegenheid gesteld de overtredingen binnen twee weken te beëindigen.
Bij besluit van 26 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft ACM aan [naam 1] B.V. vier en aan [naam 2] B.V. drie lasten onder dwangsom opgelegd. Van die lasten zijn er twee (de aan [naam 1] B.V. opgelegde last 4 en de aan [naam 2] B.V. opgelegde last 3), voor zover hier van belang, als volgt geformuleerd (met dien verstande dat in het geval van laatstgenoemde haar website www.[website 1].nl is vermeld):
“ conform artikel 6:139d juncto 6:193e, aanhef en onder a, BW in de uitnodigingen tot aankoop (…) op de websites [website 2].nl en www.[website 3].nl alsmede alle anderstalige versies van deze websites, dan wel op enige andere website waarop zij nu of in de toekomst tickets doorverkoopt, op duidelijke, begrijpelijke en ondubbelzinnige wijze informatie te verstrekken over de volgende voornaamste kenmerken van het product:
(…)
- indien van toepassing: het feit dat het ticket ongeldig is en het daaraan verbonden risico dat daarmee de toegang tot het evenement wordt geweigerd
dan wel de website(s) off line te stellen en off line te houden
op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,-- per overtreding per week tot een maximum van EUR 100.000,--.”
1.4
Bij haar besluit van 26 april 2011 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft ACM het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit herroepen, in zoverre dat van de aan [naam 1] B.V. en [naam 2] B.V. opgelegde lasten onder dwangsom er respectievelijk twee en één zijn komen te vervallen. De hierboven in paragraaf 1.3 van deze uitspraak geciteerde last onder dwangsom heeft ACM gehandhaafd.
1.5
Bij twee besluiten van 14 december 2010 en een besluit van 18 april 2011 (dat alleen aan [naam 1] is gericht) heeft ACM appellanten mededeling gedaan van haar constatering dat bovenbedoelde last is overtreden, om welke reden van rechtswege een dwangsom is verbeurd, en van haar beslissing tot invordering van de dwangsom over te gaan.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
Na de tussenuitspraak van 28 juni 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:BW9825) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellanten gegrond verklaard, het bestreden besluit van 26 april 2011 vernietigd, voor zover het de motivering van last 4 van [naam 1] B.V. en last 3 van [naam 2] B.V. betreft, en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op de bezwaren tegen de invorderingsbesluiten van 14 december 2010 en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, hetgeen inhoudt dat die bezwaren ongegrond worden verklaard. Voor zover het beroep is gericht tegen het invorderingsbesluit van 18 april 2011 heeft de rechtbank dit ongegrond verklaard.
2.2
De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor “verweerder” ACM moet worden gelezen:
“ 5.1 De rechtbank is van oordeel dat verweerder het gebrek aan het bestreden besluit, dat ziet op de voornaamste kenmerken van het product, nu voldoende heeft hersteld. Het ticket is een vordering op naam, een relatief recht jegens de wederpartij dat uit het contract ontstaat en door het contract en de onderliggende algemene voorwaarden wordt geregeerd. Hoewel het ticket in de praktijk vaak een functie als toondervordering zal hebben, blijft het ticket juridisch gezien een vordering op naam. Alleen als partijen bij het aangaan van de overeenkomst afspreken dat de betreffende vordering aan toonder gesteld zal zijn, dan is sprake van een toonderstuk. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat aangenomen kan worden dat - gelet op de algemene voorwaarden waarin een onoverdraagbaarheidsbeding is opgenomen - in het onderhavige geval niet is overeengekomen dat het ticket van de KNVB of van Teleticketservice een bewijs aan toonder is. Hetgeen verweerder in dit verband verder in haar brief van 19 juli 2012 nog heeft aangevoerd ter motivering hiervan is - wat daar verder ook van zij - overbodig.
5.2
Nu het een vordering op naam betreft, heeft artikel 6:146 van het BW geen toepassing en hoeft de beperking van de overdracht niet uit het papier kenbaar te zijn. Uit overweging 3 van het genoemde arrest van de HR [CBb: arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168] volgt tevens dat de onoverdraagbaarheid - zoals in casu geregeld in de KNVB standaardvoorwaarden en de algemene voorwaarden van Teleticketservice - aan een opvolger kan worden tegengeworpen, zelfs als hij er niets van af wist. In dit arrest heeft de HR immers overwogen:
“ 3.4.2. Art. 3:83 lid 2 BW brengt immers mee dat de overdraagbaarheid van een vordering kan worden uitgesloten door een beding (opmerking rechtbank: verbod om de uit de overeenkomst voortvloeiende vorderingen zonder toestemming te cederen, verpanden of onder welke titel dan ook eigendom over te dragen) als hier tussen [A] en [B] is gemaakt. Anders dan het onderdeel betoogt, levert een overdracht in strijd met zo'n beding niet slechts wanprestatie van de gerechtigde tot de vordering tegenover zijn schuldenaar op, maar heeft het beding ongeldigheid van die overdracht tot gevolg. (...). Of Oryx ten tijde van de verpanding op de hoogte was van het (...) verbod, doet niet terzake. (...)”.
6. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat er
op dit punt sprake is van overtreding van artikel 8.8 van de Whc in samenhang met artikel 6: 193d van het BW en 6: 193e, aanhef en onder a, van het BW (voornaamste kenmerken van het product). De last die terzake is opgelegd, - zie onder 1.3 van de tussenuitspraak last 3 [naam 2], last 4 [naam 1] - kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook in stand blijven. Dat in de standaardvoorwaarden en de algemene verkoopvoorwaarden wordt gesproken over respectievelijk “verval van de geldigheid” of “geen recht op toegang geven zich het recht voorbehouden tickets te annuleren”, terwijl de last spreekt over dat “het ticket ongeldig wordt”, doet daar niet aan af. Artikel 3:83, tweede lid, van het BW brengt met zich mee dat de overdracht ongeldig is. Dat dit in de last is weergegeven als “het ticket ongeldig wordt” acht de rechtbank voor de consument voldoende duidelijk, nu de last er immers op is gericht de consument te informeren over dit kenmerk van het product.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1 Het hoger beroep van appellanten is enkel gericht tegen de hierboven in rubriek 2.2 geciteerde overwegingen van de rechtbank in de einduitspraak. Appellanten hebben betoogd dat van ongeldigheid van het ticket van de KNVB of van Teleticketservice geen sprake kan zijn, aangezien dit niet als een vordering op naam, maar als een vordering aan toonder is aan te merken. Voorts hebben appellanten bestreden dat het op hun websites in de uitnodiging tot aankoop niet als een van de voornaamste kenmerken van het product vermelden dat het ticket ongeldig is, een overtreding oplevert van, kort gezegd, artikel 8.8 van de Whc.
3.2
In het primaire besluit heeft ACM ten aanzien van [naam 1] B.V. de volgende overtreding vastgesteld (randnummer 76):
“ Hoewel [naam 1] B.V. reeds in de brief van 18 november 2008 was gewezen op de verplichting consumenten in de uitnodiging tot aankoop te informeren indien het aangeboden ticket ongeldig is, werd op de websites [website 2].nl en www.[website 3].nl, zoals vastgelegd op 19 februari 2010, in sommige uitnodigingen tot aankoop voor KNVB tickets niets vermeld over het feit dat deze tickets ongeldig zijn en dat het risico bestaat dat daarmee de toegang tot het evenement wordt geweigerd.”
Ten aanzien van [naam 2] B.V heeft ACM in het primaire besluit de volgende overtreding vastgesteld (randnummer 79):
“ Hoewel [naam 2] B.V. reeds in de brief van 18 november 2008 was gewezen op de verplichting consumenten in de uitnodiging tot aankoop te informeren indien het aangeboden ticket ongeldig is, werd in de uitnodigingen tot aankoop voor
KNVB-tickets en tickets van het Belgische Teleticketservice op de websites www.[website 1].nl, zoals vastgelegd op 11 februari 2010, niets vermeld over het feit dat deze tickets ongeldig zijn en dat het risico bestaat dat daarmee de toegang tot het evenement wordt geweigerd.”
3.3
ACM stelt dat appellanten zich schuldig hebben gemaakt aan een misleidende handelspraktijk, en daarmee artikel 8.8 van de Whc hebben overtreden, door op hun websites niet als feit te vermelden dat de door hen doorverkochte tickets van de KNVB en/of Teleticketservice ongeldig zijn en dat het risico bestaat dat met die tickets geen toegang tot het evenement wordt verkregen. Die tickets zijn volgens ACM ongeldig, omdat in de algemene voorwaarden bij de overeenkomst tussen de eerste koper en de KNVB of Teleticketservice de overdraagbaarheid van het vorderingsrecht (anders dan in de privésfeer) is uitgesloten. De ongeldigheid van deze tickets staat naar het oordeel van het College echter niet op voorhand en in voldoende mate vast. ACM heeft hier – in navolging van de KNVB en Teleticketservice – een gevolgtrekking gemaakt op grond van de niet-overdraagbaarheidsbedingen in de algemene voorwaarden. De vraag of die bedingen, gezien hun formulering, zo moeten worden uitgelegd dat de eerste koper en de KNVB of Teleticketservice moeten worden geacht daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83, tweede lid, van het BW te hebben beoogd, was – en is – nog onderwerp van juridisch debat. In voorkomend geval zal het aan de civiele rechter zijn om in het kader van bijvoorbeeld een procedure tussen de KNVB of Teleticketservice en de eerste koper van kaartjes of tussen eerstgenoemden en een opvolgend koper op basis van hetgeen tussen de betrokken partijen over en weer is aangevoerd uit te maken of doorverkochte kaartjes recht op toegang geven. Het was niet aan ACM om op de uitkomst van zodanige procedure vooruit te lopen.
3.4
Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat ongeldigheid van het ticket behoorde tot de voornaamste kenmerken van het product als bedoeld in artikel 193e, aanhef en onder a, van het BW en daarmee tot de essentiële informatie die niet mag worden weggelaten bij een uitnodiging tot aankoop. Tot die essentiële informatie behoorde naar het oordeel van het College wel de omstandigheid dat het hier ging om een doorverkocht ticket en dat bij de oorspronkelijke verkoop de algemene voorwaarden van de KNVB of Teleticketservice van toepassing zijn verklaard en dat – gezien de uitleg die de KNVB en Teleticketservice aan die algemene voorwaarden geven – aan het kopen van dit ticket het risico is verbonden dat daarmee de toegang tot het evenement wordt geweigerd. Het door appellanten niet op duidelijke, begrijpelijke en ondubbelzinnige wijze verstrekken van deze informatie aangaande de voornaamste kenmerken van het product levert een overtreding op van artikel 8.8 van de Whc in verbinding met artikel 6:193d en 6:193e, aanhef en onder a, van het BW.
3.5
ACM had dan ook bij het vaststellen van de overtreding (wat betreft het in hoger beroep nog aan de orde zijnde onderdeel) kunnen en moeten volstaan met het constateren van laatstbedoelde omissie. Nu zij dat niet heeft gedaan is zij in zoverre haar bevoegdheid te buiten gegaan. Dit brengt ook met zich dat de opgelegde last op dit onderdeel te ruim is geformuleerd. ACM had de last strekkende tot voorkoming van herhaling van de overtreding moeten beperken overeenkomstig hetgeen hierboven in rubriek 3.4 is overwogen. Voor zover de last ertoe strekt informatie te verstrekken over “het feit dat het ticket ongeldig is”, kan zij dan ook niet in stand blijven.
3.6
Het hoger beroep slaagt. De aanvallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij de hier aan de orde zijnde gedeelten van last 4 ([naam 1] B.V.) en last 3 ([naam 2] B.V.) zijn gehandhaafd. Het College zal die lasten gedeeltelijk herroepen zoals in rubriek 3.5 van deze uitspraak is overwogen.
3.7
De invorderingsbesluiten van 14 december 2010 en van 18 april 2011 laat het College in stand. Aan die besluiten ligt tevens ten grondslag de vaststelling dat appellanten niet aan het tweede deel van de last hebben voldaan, te weten het op duidelijke, begrijpelijke en ondubbelzinnige wijze informatie verstrekken over het aan het doorverkochte ticket
verbonden risico dat daarmee de toegang tot het evenement wordt geweigerd. Dit volstaat om tot verbeurte van de dwangsom te concluderen.
3.8
Het College veroordeelt ACM in de door appellanten gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de aan [naam 1] B.V. opgelegde last 4 en de aan [naam 2] B.V. opgelegde last 3 ter zake van overtreding van artikel 8.8 van de Whc in verbinding met artikel 6:193d juncto artikel 6:193e, aanhef en onder a, van het BW in stand kunnen worden gelaten;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit voor zover ACM de aan [naam 1] B.V. opgelegde last 4 en aan [naam 2] B.V. opgelegde last 3 heeft gehandhaafd;
  • herroept het primaire besluit, voor zover daarbij aan [naam 1] B.V. in last 4 en aan [naam 2] in last 3 de last is opgelegd om in de uitnodigingen tot aankoop op de websites (...) op duidelijke, begrijpelijke en ondubbelzinnige wijze informatie te verstrekken over (..) “het feit dat het ticket ongeldig is en” en bepaalt dat deze tussen aanhalingstekens geplaatste zinsnede vervalt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • draagt ACM op het betaalde griffierecht van € 478 aan appellanten te vergoeden;
  • veroordeelt ACM in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 974.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. E.R. Eggeraat en mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 11/2338

Einduitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2013 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. en [naam 2] B.V. te [plaats 1], eiseressen,

gemachtigde: mr. C.I.M. Molenaar,
en

de Consumentenautoriteit, verweerder,

gemachtigden: mr. I.S. Post en mr. S. Scheerhout.

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [naam 1] B.V. ([naam 1]) vier lasten onder dwangsom en aan [naam 2] B.V. ([naam 2]) drie lasten onder dwangsom opgelegd.
Bij besluiten van 14 december 2010 heeft verweerder van [naam 1] en [naam 2] dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 18 april 2011 heeft verweerder van [naam 1] een dwangsom ingevorderd.
Bij besluit van 26 april 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen deels gegrond verklaard, het primaire besluit in zoverre herroepen en bepaald dat twee lasten ten aanzien van [naam 1] en één last ten aanzien van [naam 2] komen te vervallen.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 9 november 2011 heeft verweerder van [naam 1] een dwangsom ingevorderd.
De rechtbank heeft op 28 juni 2012 tussenuitspraak gedaan en met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder in de gelegenheid gesteld een gebrek dat kleeft aan het bestreden besluit en aan het invorderingsbesluit van 9 november 2011 te herstellen.
Verweerder heeft naar aanleiding hiervan bij brief van 19 juli 2012 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Eiseressen hebben bij brief van 5 september 2012 hun zienswijze gegeven over verweerders wijze van herstel van het gebrek.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De tussenuitspraak van 28 juni 2012 maakt deel uit van deze einduitspraak. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder, mede gelet op hetgeen eiseressen terzake hebben aangevoerd, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het tot de voornaamste kenmerken van het product behoort dat de door eiseressen doorverkochte tickets, waarop bij de oorspronkelijke verkoop de KNVB standaardvoorwaarden dan wel de algemene verkoopvoorwaarden van het Belgische Teleticketservice van toepassing waren, ongeldig zijn en dat daaraan het risico is verbonden dat daarmee de toegang tot het evenement wordt geweigerd. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank ook geoordeeld dat er een gebrek kleeft aan de motivering van het invorderingsbesluit van 9 november 2011 gericht aan [naam 1], nu daaraan ten grondslag ligt dat voor de tickets voor Europa League- en/of Champions League wedstrijden de KNVB standaardvoorwaarden van toepassing zijn, terwijl eiseressen dit hebben betwist.
2. De rechtbank heeft nu te beoordelen of verweerder in zijn brief van 19 juli 2012 zijn besluiten alsnog voldoende heeft gemotiveerd en daarmee de gebreken heeft hersteld.
Bestreden besluit
3. Verweerder heeft in deze brief samengevat gesteld dat het bij een ticket gaat om het verkrijgen van een recht op toegang tot een evenement en dat dit recht op toegang kan worden aangemerkt als een vordering op naam. Ingevolge artikel 3:83, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn vorderingsrechten overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet. Op grond van artikel 3:83, tweede lid, van het BW kan de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht worden uitgesloten door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar. Verweerder stelt dat uit het arrest van 17 januari 2003 van de Hoge Raad (HR, LJN: AF0168) volgt dat een beding dat de overdraagbaarheid van een vordering uitsluit, leidt tot de niet-overdraagbaarheid van de vordering en derhalve tot de ongeldigheid van de overdracht.
Verweerder stelt dat het enkele feit dat er algemene voorwaarden zijn opgesteld waarin een onoverdraagbaarheidsbeding is opgenomen impliceert dat is bedoeld het betreffende recht op naam te stellen. Dat die naam bij de voetbaltickets niet op het ticket zelf staat, is in dat verband niet doorslaggevend. In de algemene verkoopvoorwaarden van Teleticketservice, dan wel de KNVB standaardvoorwaarden is een dergelijk beding opgenomen, hetgeen betekent dat de overdracht van de eerste koper aan de opvolgende koper ongeldig is en dat deze niet het recht op toegang tot het evenement verkrijgt dan wel dat de geldigheid van het ticket vervalt.
4. Eiseressen hebben in hun zienswijze aangevoerd dat het ticket een zaak is. De zaak (het ticket) is het bewijs (aan toonder) voor het recht op toegang tot het evenement. Zonder toegangskaart geen toegang. Controle op de identiteit/naam van de kaarthouder vindt niet plaats (en kan ook niet plaatsvinden) omdat de tenaamstelling ontbreekt. De stelling van verweerder dat het moet worden gekwalificeerd als een vorderingsrecht op naam is rechtens onaanvaardbaar. Dat geldt ook voor de stelling dat het feit dat er algemene voorwaarden zijn opgesteld waarin een onoverdraagbaarheidsbeding is opgenomen impliceert dat is bedoeld het betreffende recht op naam te stellen. Een toegangskaart is (pas) een ‘vorderingsrecht op naam’ als de naam van de koper op de kaart is weergegeven.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het gebrek aan het bestreden besluit, dat ziet op de voornaamste kenmerken van het product, nu voldoende heeft hersteld. Het ticket is een vordering op naam, een relatief recht jegens de wederpartij dat uit het contract ontstaat en door het contract en de onderliggende algemene voorwaarden wordt geregeerd. Hoewel het ticket in de praktijk vaak een functie als toondervordering zal hebben, blijft het ticket juridisch gezien een vordering op naam. Alleen als partijen bij het aangaan van de overeenkomst afspreken dat de betreffende vordering aan toonder gesteld zal zijn, dan is sprake van een toonderstuk. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat aangenomen kan worden dat - gelet op de algemene voorwaarden waarin een onoverdraagbaarheidsbeding is opgenomen - in het onderhavige geval niet is overeengekomen dat het ticket van de KNVB of van Teleticketservice een bewijs aan toonder is. Hetgeen verweerder in dit verband verder in haar brief van 19 juli 2012 nog heeft aangevoerd ter motivering hiervan is - wat daar verder ook van zij - overbodig.
5.2
Nu het een vordering op naam betreft, heeft artikel 6:146 van het BW geen toepassing en hoeft de beperking van de overdracht niet uit het papier kenbaar te zijn. Uit overweging 3 van het genoemde arrest van de HR volgt tevens dat de onoverdraagbaarheid - zoals in casu geregeld in de KNVB standaardvoorwaarden en de algemene voorwaarden van Teleticketservice - aan een opvolger kunnen worden tegengeworpen, zelfs als hij er niets van af wist. In dit arrest heeft de HR immers overwogen:
“3.4.2. Art. 3:83 lid 2 BW brengt immers mee dat de overdraagbaarheid van een vordering kan worden uitgesloten door een beding (opmerking rechtbank: verbod om de uit de overeenkomst voortvloeiende vorderingen zonder toestemming te cederen, verpanden of onder welke titel dan ook eigendom over te dragen) als hier tussen [A] en [B] is gemaakt. Anders dan het onderdeel betoogt, levert een overdracht in strijd met zo'n beding niet slechts wanprestatie van de gerechtigde tot de vordering tegenover zijn schuldenaar op, maar heeft het beding ongeldigheid van die overdracht tot gevolg. (…). Of Oryx ten tijde van de verpanding op de hoogte was van het (…) verbod, doet niet terzake. (…)”.
6. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat er op dit punt sprake is van overtreding van artikel 8.8 van de Whc in samenhang met artikel 6:193d van het BW en 6:193e, aanhef en onder a, van het BW (voornaamste kenmerken van het product). De last die terzake is opgelegd, - zie onder 1.3 van de tussenuitspraak last 3 [naam 2], last 4 [naam 1] - kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook in stand blijven. Dat in de standaardvoorwaarden en de algemene verkoopvoorwaarden wordt gesproken over respectievelijk “verval van de geldigheid” of “geen recht op toegang geven/zich het recht voorbehouden tickets te annuleren”, terwijl de last spreekt over dat “het ticket ongeldig wordt”, doet daar niet aan af. Artikel 3:83, tweede lid, van het BW brengt met zich mee dat de overdracht ongeldig is. Dat dit in de last is weergegeven als “het ticket ongeldig wordt” acht de rechtbank voor de consument voldoende duidelijk, nu de last er immers op is gericht de consument te informeren over dit kenmerk van het product.
Invorderingsbesluiten van 14 december 2010 en 18 april 2011 gericht aan [naam 1]
7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat [naam 1] niet aan de opgelegde last 4 heeft voldaan en derhalve dwangsommen van € 5.000 en € 10.000 heeft verbeurd.
8. Het uitgangspunt is dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Onder verwijzing naar overweging 8.8 van de tussenuitspraak is de rechtbank van oordeel dat ook in hetgeen [naam 1] heeft aangevoerd verweerder terecht geen bijzondere omstandigheden heeft gezien op grond waarvan hij niet heeft mogen overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen.
9. De rechtbank ziet aanleiding ten aanzien van het invorderingsbesluit van
14 december 2010 zelf in de zaak te voorzien. Het bezwaar tegen dit invorderingsbesluit dient ongegrond te worden verklaard.
10.1
Terzake van het invorderingsbesluit van 18 april 2011 heeft [naam 1] nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rapport als bedoeld in artikel 5:48 van de Awb heeft opgemaakt. Gezien de substantiële omvang van de ingevorderde dwangsommen en het ingrijpende karakter daarvan had verweerder daarvan niet mogen afzien.
10.2
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen onder 4.3 merkt de rechtbank op dat op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Whc op het opleggen van de lasten onder dwangsom artikel 5:48 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Dit geldt niet voor artikel 5:53 van de Awb, dat bij het opleggen van een bestuurlijke boete hoger dan € 340 verplicht tot het opmaken van een rapport. De rechtbank overweegt dat artikel 5:48, eerste lid, van de Awb verweerder de bevoegdheid geeft - en derhalve niet de verplichting oplegt - een rapport op te maken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen rapport op te maken. De hoogte van de dwangsommen en het door [naam 1] gestelde ingrijpende karakter is geen reden om anders te oordelen.
11. Het beroep tegen het invorderingsbesluit van 18 april 2011 dient gelet op het voorgaande ongegrond te worden verklaard.
Invorderingsbesluit 9 november 2011 gericht aan [naam 1]
12. Bij de brief van 19 juli 2012 stelt verweerder dat nu door eiseressen niet wordt betwist dat de KNVB standaardvoorwaarden van toepassing zijn in de relatie tussen de primaire verkoper van de tickets en de eerste aankoper van de tickets, de vraag of deze ook van toepassing zijn op voetbalwedstrijden georganiseerd door de UEFA verder buiten beschouwing kan blijven. Dit volgt immers uit artikel 1, aanhef en onder f, van die voorwaarden.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee het gebrek in de motivering van dit invorderingsbesluit niet heeft hersteld. In de tussenuitspraak onder 12.3 heeft de rechtbank immers al vastgesteld dat eiseressen betwisten dat de KNVB standaardvoorwaarden van toepassing zijn op de (betreffende) tickets van de Europa League - of Champions League wedstrijden. Verweerder heeft niet nader onderbouwd dat de KNVB standaardvoorwaarden van toepassing zijn op wedstrijden georganiseerd door de UEFA en daarmee staat dan ook niet vast dat de onoverdraagbaarheid geregeld in die KNVB standaardvoorwaarden van toepassing is op de betreffende tickets.
14. Uit het voorgaande volgt dat de overtreding van deze last en daarmee de verbeurte van de dwangsom niet dan wel onvoldoende vaststaat. Dit betekent dat verweerder bij het besluit van 9 november 2011 de dwangsom ten onrechte heeft ingevorderd. Het beroep van eiseres tegen dit besluit slaagt. Zelf in de zaak voorziend, zal de rechtbank het invorderingsbesluit van 9 november 2011 herroepen.
Eindoordeel
15. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen komt de rechtbank tot de volgende conclusies:
- het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en het bestreden besluit dient gedeeltelijk, te weten voor zover het betreft de motivering van last 3 van [naam 2] en last 4 van [naam 1] en voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen de invorderingsbesluiten van 14 december 2010, te worden vernietigd;
- de bezwaren tegen de invorderingsbesluiten van 14 december 2010 dienen ongegrond te worden verklaard;
- de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit ten aanzien van last 3 van [naam 2] en last 4 van [naam 1] kunnen in stand blijven;
- het beroep voor zover gericht tegen het invorderingsbesluit van 18 april 2011 dient ongegrond te worden verklaard;
- het beroep voor zover gericht tegen het invorderingbesluit van 9 november 2011 dient gegrond te worden verklaard en dit invorderingbesluit dient te worden herroepen.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.248 (3 punten totaal voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit, de als beroepschriften aan te merken bezwaarschriften tegen het invorderingsbesluit van 18 april 2011 en het invorderingsbesluit van 9 november 2011, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 2).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk, te weten voor zover het betreft de motivering van last 3 van [naam 2] en last 4 van [naam 1] en voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen de invorderingsbesluiten van 14 december 2010;
- bepaalt dat voor zover bij het bestreden besluit niet is beslist op de bezwaren van eiseressen tegen de invorderingsbesluiten van 14 december 2010 deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat de bezwaren tegen de invorderingsbesluiten van 14 december 2010 ongegrond worden verklaard,
- bepaalt dat voor het overige de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven,
- verklaart het beroep voor zover dit is gericht tegen het invorderingsbesluit van 18 april 2011 ongegrond,
- verklaart het beroep voor zover dit is gericht tegen het invorderingsbesluit van 9 november 2011 gegrond,
- herroept het invorderingsbesluit van 9 november 2011,
- bepaalt dat verweerder aan eiseressen het betaalde griffierecht van € 302 vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 4.248, te betalen aan eiseressen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, voorzitter, en mr. M. Schoneveld en prof. mr. J.G.J. Rinkes, leden, in aanwezigheid van mr. M. Traousis-van Wingaarden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.