ECLI:NL:CBB:2014:380

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 11/220
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris Economische Zaken inzake bedrijfstoeslag 2009

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] en [naam 2] uit [plaats 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, dat betrekking heeft op de bedrijfstoeslag voor het jaar 2009. Het beroep is ingediend op 4 maart 2011 tegen een besluit van 27 januari 2011, waarin de staatssecretaris de aan de appellante toekomende bedrijfstoeslag vaststelde op basis van luchtfoto's. De appellante had 14 gewaspercelen opgegeven met een totale oppervlakte van 30,72 ha, maar de staatssecretaris had deze oppervlakte vastgesteld op 27,84 ha. Na bezwaar van de appellante werd de oppervlakte herzien naar 28,14 ha, maar dit leidde niet tot nabetaling omdat het voorschot hoger was dan het verschuldigde bedrag.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in een eerdere uitspraak van 24 oktober 2012 een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de noodzaak van een fysieke controle ter plaatse bij het vaststellen van de oppervlakte van landbouwpercelen. Het Hof heeft op 10 april 2014 geoordeeld dat de bevoegde autoriteit niet verplicht is een veldinspectie uit te voeren als er geen twijfel bestaat over de meetgegevens die zijn ontleend aan luchtbeelden.

In de zitting van 14 maart 2012 heeft de appellante betoogd dat alleen een nauwkeurige meting ter plaatse de oppervlakte van een perceel exact kan vaststellen. Het College oordeelde echter dat de staatssecretaris in dit geval, gezien het arrest van het Hof, kon afzien van een veldinspectie en zich kon baseren op de luchtfoto's. De stelling van de appellante dat een veldmeting noodzakelijk was, werd verworpen. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/220
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2014 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats 1], appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. C.E.B. Haazen en drs. M. Star).

Procesverloop

Appellante heeft bij brief van 4 maart 2011 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 januari 2011 betreffende de aan haar toekomende bedrijfstoeslag voor het jaar 2009 (bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 14 maart 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad
Bij uitspraak van 24 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY2054) heeft het College het onderzoek heropend en een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
Bij arrest van 10 april 2014 (C-485/12) heeft het Hof van Justitie deze vraag beantwoord.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te plaatsen bij dit arrest en hebben toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.

Overwegingen

1.
Voor de achtergrond van dit geschil en het wettelijk kader verwijst het College naar zijn voornoemde uitspraak van 24 oktober 2012. Op deze plaats zal het College volstaan met een korte weergave van de volgende feiten. Appellante heeft verzocht om uitbetaling van haar toeslagrechten over het jaar 2009 en heeft daartoe 14 gewaspercelen met een totale oppervlakte van 30.72 ha opgegeven. Bij besluit van 30 juni 2010 heeft verweerder de geconstateerde oppervlakte van alle percelen gezamenlijk op basis van een beoordeling van luchtfoto’s vastgesteld op 27.84 ha en de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 8.643,02.
2.1
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij onder meer aangevoerd dat verweerder de oppervlakte van de percelen onjuist heeft vastgesteld en een veldmeting moet uitvoeren omdat de beoordeling van sloten, paden en bomen op basis van een luchtfoto niet nauwkeurig kan plaatsvinden.
2.2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij aan de hand van een herbeoordeling van luchtfoto’s de gewaspercelen van appellante aangepast en de subsidiabele oppervlakte van de opgegeven percelen vastgesteld op 28.14 ha. Dat heeft niet geleid tot nabetaling of terugvordering van bedrijfstoeslag, omdat het uitbetaalde voorschot hoger was dan het verschuldigde bedrag en besloten is om in deze gevallen het teveel betaalde niet terug te vorderen.
2.2.2
Verweerder heeft betoogd dat met de door hem gehanteerde luchtfoto’s die gebruikt zijn om een identificatiesysteem als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EG)
nr. 73/2009 tot stand te brengen, de oppervlakte van een perceel en de beschikbaarheid daarvan voor agrarisch gebruik het meest exact kan worden vastgesteld. Slechts in een enkel geval kan door schaduw van beplanting onduidelijkheid bestaan. Dan moet eventueel een onderzoek ter plaats uitkomst brengen. Teledetectie wordt voor het opbouwen van het identificatiesysteem niet gebruikt. Het belang van teledetectie ligt in de eerste plaats bij vaststelling van het gebruik dat van percelen gemaakt wordt en het wordt dan ook bij controles op dat punt ingezet. Metingen ter plaatse met GPS-systemen beschouwt verweerder als weinig betrouwbaar, omdat de uitkomsten variëren afhankelijk van de metende persoon en de omstandigheden.
2.2.3 Verweerder heeft desgevraagd benadrukt dat zijn besluit van 30 juni 2010 niet gebaseerd is op een controle ter plaatse als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EG)
nr. 796/2004, maar op een administratieve controle waarop de artikelen 20 van Verordening (EG) nr. 73/2009 en 28 van Verordening (EG) nr. 796/2004 betrekking hebben.
3.
Het College was echter van oordeel dat verweerders besluitvorming feitelijk gebaseerd was op een vergelijking van de steunaanvraag van appellante met de luchtfoto’s die na de indiening van de aanvraag waren gemaakt. Daarnaast werden deze foto’s ook gebruikt voor de opbouw van de cartografische gegevens van de jaarlijks geactualiseerde AAN-laag. Volgens het College was het besluit van 30 juni 2010 dus uitsluitend genomen op basis van de luchtfoto’s en de daaraan ontleende meetgegevens. Om die reden zou artikel 32 van Verordening (EG) nr. 796/2004, dat van toepassing is indien de bevoegde autoriteit luchtfoto’s interpreteert in het kader van een controle ter plaatse, ook van toepassing zijn als een dergelijke interpretatie plaatsvindt in het kader van een administratieve controle. Volgens het College zou, stelliger dan uit andere taalversies, uit de Nederlandse versie van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moeten worden opgemaakt dat een fysieke controle ter plaatse noodzakelijk is in alle gevallen waarin op basis van de luchtfoto’s niet kan worden vastgesteld dat de aangifte van de betrokken landbouwer juist is. Aangezien het College betwijfelde of verweerder mocht besluiten om de oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen uitsluitend op basis van een meting met behulp van luchtfoto’s vast te stellen, heeft het aan het Hof van Justitie de prejudiciële vraag voorgelegd of artikel 32 van Verordening (EG) nr. 796/2004 aldus moet worden uitgelegd dat steeds een fysieke veldinspectie zal moeten plaatsvinden voordat op basis van in verband met de beoordeling van een aangifte gemaakte luchtfoto’s besloten kan worden dat de door een landbouwer ingediende aangifte onjuist is.
4.
Het Hof van Justitie heeft daarop geantwoord, dat Verordening (EG) nr. 796/2004 zo moet worden uitgelegd dat wanneer de geautomatiseerde kruiscontroles, waarmee wordt geverifieerd of de door een landbouwer in zijn aanvraag voor bedrijfstoeslag aangegeven percelen voor steun in aanmerking komen, vanwege de lopende actualisering van het systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen worden aangevuld met een verificatie op basis van recente luchtbeelden waaruit blijkt dat de aangifte van de landbouwer onjuistheden bevat, de bevoegde autoriteit niet gehouden is een veldinspectie uit te voeren, maar overeenkomstig artikel 24, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 over beoordelingsvrijheid beschikt met betrekking tot de dientengevolge te nemen maatregelen. In het bijzonder hoeft die autoriteit geen veldmeting van de betrokken percelen uit te voeren wanneer zij geen enkele twijfel koestert over de meetgegevens die zij heeft ontleend aan de luchtbeelden waarover zij beschikt.
5.
Appellante heeft slechts aangevoerd dat de oppervlakten van haar percelen niet op een juiste manier zijn vastgesteld. Zij heeft het [naam 3] te [plaats 2] opdracht gegeven de percelen na te meten. Daartoe heeft op 28 februari 2011 een GPS-meting plaatsgehad. Appellante heeft het meetrapport overgelegd. Conclusie van de meting is dat de door haar opgegeven percelen een totale oppervlakte hebben van 28.75 ha. Appellante meent dat verweerder de gemeten oppervlakten zou moeten overnemen. Ter zitting van het College op 14 maart 2012 heeft appellante nog aangevoerd dat slechts met een nauwkeurige meting ter plaatse de oppervlakte van een perceel exact kan worden vastgesteld.
6.
Gelet op voornoemd arrest van het Hof van Justitie overweegt het College hieromtrent dat verweerder in dit geval, waarin hij geen enkele twijfel koesterde over de aan de luchtfoto’s ontleende meetgegevens, kon afzien van het houden van een veldinspectie en zich bij het vaststellen van de subsidiabele oppervlakte van de percelen van appellante uitsluitend kon baseren op de luchtfoto’s. De stelling van appellante dat verweerder een veldmeting had moeten houden, kan daarom niet slagen. Met alleen de verwijzing naar de in haar opdracht uitgevoerde GPS-meting heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de subsidiabele oppervlakten van de percelen op grond van de luchtfoto’s onjuist heeft vastgesteld.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. S.C. Stuldreher en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2014.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven