3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante B was getrouwd met betrokkene, welk huwelijk in 1995 is ontbonden. Na de echtscheiding zijn door hen beiden procedures gevoerd over de aanspraken van B op grond van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden. De rechtbank Rotterdam heeft in dat kader op 28 oktober 2005 een deskundige benoemd om een advies uit te brengen over de waardering van aandelen E B.V. en de vraag of de financiële resultaten van deze vennootschap een verhoging van de pensioengrondslag van betrokkene sinds 1991 hebben toegelaten.
De klacht van appellanten - zoals deze is samengevat door de raad van tucht, welke samenvatting niet door appellanten is bestreden - houdt in dat betrokkene niet dan wel onjuist, althans onvoldoende informatie (gevraagd dan wel ongevraagd) heeft verstrekt aan deze deskundige.
3.2 Het College overweegt dat het rapport van de deskundige is uitgebracht op 22 januari 2007, zodat het handelen van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft dient te worden beoordeeld zowel aan de hand van de tot 1 januari 2007 geldende Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA), als aan de hand van de met ingang van 1 januari 2007 geldende Verordening gedragscode (hierna: VGC).
3.3 Appellanten hebben in hun brief van 22 januari 2010 - de herziene versie van de motivering van het beroepschrift - aangevoerd dat betrokkene “niet alleen om vaktechnische gronden maar ook door zijn optreden als medevennoot in een werkmaatschappij van accountants wel degelijk bij derden […] bestaande vertrouwen in zijn maatschappelijke functie als AA heeft misbruikt”. Het College begrijpt deze stellingname aldus dat appellanten menen dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat de gedragingen van betrokkene waarover is geklaagd, gedragingen in privé betreffen.
Het College is van oordeel dat aangezien betrokkene als voormalig echtgenoot één van de partijen is in de procedure waarin de deskundige is benoemd, het handelen van betrokkene in deze procedure ter zake van het verstrekken van informatie aan die deskundige, moet worden aangemerkt als handelen van een accountant in privé. Dit handelen dient te worden getoetst aan de in artikel 5 GBAA neergelegde eis dat de Accountant-Administratieconsulent zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand van de Accountant-Administratieconsulent, en aan de in artikel A 100.4 sub e, en - meer in het bijzonder - artikel A 150.1 VGC neergelegde eis dat de Accountant-Administratieconsulent zich onthoudt van handelen dat het accountantsberoep in diskrediet brengt. Het College merkt daarbij op dat in het geval een accountant optreedt in privé en niet als accountant, bij de beoordeling van het handelen van die accountant terughoudendheid dient te worden betracht en slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor tuchtrechtelijk ingrijpen.
3.4 Appellanten hebben in de brief van 22 januari 2010 als ‘argumentatie in hoofdlijnen’ het volgende aangevoerd:
1. betrokkene heeft zich tegenover de deskundige ten onrechte beroepen op zijn
geheimhoudingsplicht met betrekking tot de uittredingsovereenkomst ultimo 1997;
2. door toepassing van een salderingsmethodiek ter bepaling van de uit
gemeenschappelijk inkomen verrichte aflossingen op een schuld, ontstaan bij
verwerving van aandelen, is een incorrect beeld gegeven van het totaalbedrag aan
aflossingen over de jaren 1988 tot en met 1994.
3. betrokkene heeft misleidende mededelingen gedaan omtrent de "usantiële" korting
op de vastgestelde goodwill bij de waardebepaling van het belang bij elk der
vennoten bij de werkmaatschappij;
4. betrokkene heeft onvolledige informatie gegeven omtrent gedane investeringen
(inrichtingskosten in 1991 door de werkmaatschappij) en de dotatie backservice
pensioenvoorziening in de beheersvennootschap ultimo 1994.
Betrokkene heeft in zijn reactie op de brief van 22 januari 2010 aangevoerd dat hetgeen appellanten noemen onder de punten 3 en 4 geen steun vindt in de op 9 december 2009 ingediende beroepsgronden. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
3.4.1 Artikel 68, tweede lid, Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA), zoals dat luidde voor 1 mei 2009, schrijft voor dat het beroepschrift met redenen is omkleed. De Wet AA voorziet niet in de mogelijkheid een verzuim op dit punt te herstellen. Dit betekent dat het niet is toegestaan na het verstrijken van de beroepstermijn nieuwe beroepsgronden in te dienen.
3.4.2 Het College is van oordeel dat hetgeen appellanten in de brief van 22 januari 2010 onder punt 4 hebben aangevoerd omtrent het door betrokkene niet verstrekken van volledig inzicht in de gedane investeringen en de dotatie backservice pensioenvoorziening in de beheersvennootschap ultimo 1994, kan worden teruggevoerd op dat wat is verwoord onder punt 2 van bijlage I van de op 9 december 2009 ingediende nadere onderbouwing van het beroepschrift.
Hetgeen appellanten in de brief van 22 januari 2010 onder punt 3 hebben aangevoerd omtrent het doen van misleidende mededelingen door betrokkene inzake de “usantiële” korting kan naar het oordeel van het College echter niet worden teruggevoerd op de op 9 december 2009 ingediende nadere onderbouwing van het beroepschrift en zal door het College dan ook niet worden betrokken bij de beoordeling van het beroep. Voor zover appellanten met het gestelde onder punt 3 een nieuwe beroepsgrond hebben willen indienen dient deze niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.5 Ten aanzien van de beroepsgrond onder punt 1 dat betrokkene zich tegen de deskundige ten onrechte heeft beroepen op zijn geheimhoudingsplicht met betrekking tot zijn uittredingsovereenkomst uit 1997, overweegt het College als volgt.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij zijn uittredingsovereenkomst, per 1 januari 1999, niet aan de deskundige heeft verstrekt omdat deze daar niet om heeft gevraagd én omdat deze in de waardering van de aandelen volgens hem ook geen enkele rol speelde. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt en ook het College is niet gebleken dat betrokkene door de deskundige is verzocht zijn uittredingsovereenkomst over te leggen. Onder deze omstandigheden mist deze beroepsgrond dan ook feitelijke grondslag.
3.6 Ten aanzien van de beroepsgrond onder punt 2 dat betrokkene door de toegepaste salderingstechniek incorrecte informatie heeft verstrekt en de beroepsgrond onder punt 4 ter zake van de gedane investeringen en de dotatie backservice pensioenvoorziening geen volledig inzicht heeft verstrekt, overweegt het College als volgt.
Binnen het kader van de tuchtprocedure ligt het op de weg van appellanten om aan de hand van duidelijk bewijsmateriaal te onderbouwen dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de norm van artikel 5 GBAA dan wel artikel A-150.1 VGC (AA’s), waarbij zoals overwogen geldt dat - in verband met het optreden van betrokkene in privé - slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor tuchtrechtelijk ingrijpen. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ziet het College geen aanknopingspunten voor het oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met genoemde artikelen. Deze beroepsgronden slagen niet.
3.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep deels niet-ontvankelijk is en deels dient te worden verworpen.
3.8 De hierna vermelde beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten, zoals deze luidde vóór 1 mei 2009, en de artikelen A-100.4, onder e., en A-150.1 van de VGC.