ECLI:NL:CBB:2014:353

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
AWB 12/961
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2011 en de subsidiabiliteit van landbouwpercelen met bomen

In deze zaak heeft appellante, een landbouwbedrijf, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken over de hoogte van haar bedrijfstoeslag voor het jaar 2011. De Staatssecretaris had bij besluit van 15 juni 2012 de bedrijfstoeslag vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, waarbij een deel van de opgegeven percelen was afgekeurd. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bestreden besluit van 17 augustus 2012 handhaafde grotendeels de eerdere beslissing, met een lichte wijziging in de oppervlakte van de percelen. Het geschil concentreert zich op de vraag of de Staatssecretaris terecht een gedeelte van perceel 21, dat meer dan vijftig bomen per hectare bevatte, niet als subsidiabel heeft aangemerkt. Appellante betoogde dat het perceel geschikt was voor landbouwdoeleinden en dat de opgelegde korting te hoog was, aangezien er geen sprake was van frauduleus handelen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Staatssecretaris in zijn besluit voldoende had onderbouwd dat de delen van perceel 21 ongeschikt waren voor landbouw en dat appellante niet had aangetoond dat haar geen schuld trof voor het opgeven van een te grote oppervlakte. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/961
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellante

(gemachtigde: [naam 2]),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van appellantes bedrijfstoeslag voor het jaar 2011 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 17 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist op het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 9 januari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante is verschenen [naam 3], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Appellante exploiteert een landbouwbedrijf en heeft bij verweerder uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2011 aangevraagd. Hiervoor heeft appellante een aantal gewaspercelen opgegeven met volgens haar opgave een totale oppervlakte van 127.12 ha; appellante beschikte in 2011 over 126,70 toeslagrechten. Appellante heeft daarbij perceel 21 opgegeven voor 19.57 ha. Bij het primaire besluit heeft verweerder op deze aanvraag beslist. Daarbij is een oppervlakte van 9.16 ha. afgekeurd en onder oplegging van een aanvullende korting (verlaging) van € 9.565,61 appellantes bedrijfstoeslag 2011 vastgesteld op € 47.594,12 (inclusief modulatiekorting). Verweerder heeft perceel 21 gesplitst in de percelen 21 en 41 tot en met 44 en de totale oppervlakte van deze percelen vastgesteld op 10.47 ha.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De oppervlakte van twee hier niet ter zake doende percelen zijn gewijzigd. Ten aanzien van het door appellante opgegeven perceel 21 handhaaft verweerder zijn standpunt dat delen van dit perceel, met een plantdichtheid van meer dan vijftig bomen per hectare, niet voor steun in aanmerking komen en dat dit perceel daarom terecht is opgesplitst. De netto bedrijfstoeslag voor 2011 is in dit herziene besluit vastgesteld op € 47.269,58. Aangezien appellante reeds € 47.594,12 had ontvangen is het na te ontvangen bedrag vastgesteld op € 285,09.
3.
Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of verweerder terecht bij de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van de percelen 21 en 41 tot en met 44 slechts een oppervlakte van in totaal 10.47 ha. als beteelde oppervlakte in aanmerking heeft genomen.
4.
Appellante stelt zich op het standpunt dat het door haar opgegeven perceel 21 ten onrechte is opgesplitst en de oppervlakte is verlaagd. Het perceel in kwestie is al jaren in gebruik voor beweiding met vleesvee en ook meegenomen bij de vaststelling van het aantal toeslagrechten in de referentieperiode van 2000 tot en met 2002. Appellante benadrukt dat het gehele perceel wordt begraasd, ook de gedeeltes waarop (veel) bomen staan. Verweerder heeft nagelaten aannemelijk te maken dat de delen van het perceel waar bomen staan, ongeschikt zijn voor landbouwdoeleinden.
Voor het geval perceel 21 niet als subsidiabel kan worden beschouwd, is appellante van mening dat de opgelegde sanctie te hoog is. Er is geen sprake van frauduleus handelen of opzettelijke fouten. Eerst op 5 juli 2011 heeft appellante de beschikking BTR 2010 ontvangen waarbij delen van perceel 21 waren afgewezen. Bij de door haar op 14 mei 2011 ingediende Gecombineerde opgave voor 2011 heeft appellante hier dan ook nog geen rekening mee kunnen houden.
5.
Het College overweegt als volgt.
5.1
Volgens artikel 34, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 wordt een perceel landbouwgrond met bomen voor de toepassing van de oppervlaktegebonden steunregelingen als een subsidiabele oppervlakte beschouwd mits het op dat perceel mogelijk is landbouwactiviteiten op soortgelijke wijze te beoefenen als op percelen zonder bomen in dezelfde regio. Volgens artikel 21a, tweede lid, van de Regeling worden met bomen beplante oppervlakten binnen een perceel landbouwgrond met een plantdichtheid van meer dan 50 bomen per hectare niet voor steun in aanmerking genomen.
5.2
Zoals het College eerder heeft overwogen, ook in zijn uitspraak van 16 september 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:152) inzake de aanvraag van appellante voor haar bedrijfstoeslag voor het jaar 2010, staat het verweerder in beginsel vrij om categorieën van percelen te benoemen die naar zijn mening geen subsidiabele hectaren opleveren omdat zij (in de regel) niet als landbouwgrond kunnen gelden, dan wel (in de regel) ongeschikt zijn voor de uitoefening van enige landbouwactiviteit. In genoemde uitspraak heeft het College geoordeeld dat verweerder, gelet op het overgelegde fotomateriaal, aannemelijk heeft gemaakt dat het door appellante voor de bedrijfstoeslag 2010 opgegeven perceel 21 inderdaad de kenmerken van een voor landbouwdoeleinden ongeschikt stuk grond heeft. Daartoe heeft het College overwogen dat verweerder, gelet op het overgelegde fotomateriaal, heeft kunnen concluderen dat perceel 21 voor een groot gedeelte uit (dicht begroeide) bosgrond bestaat en dat de met bomen begroeide delen niet geschikt zijn voor landbouwdoeleinden.
Gesteld noch gebleken is dat de feitelijke situatie ten aanzien van het door appellante opgegeven perceel 21 in 2011 wat betreft de aanwezige bomen is gewijzigd. Het College ziet dan ook geen reden om ten aanzien van dat perceel anders te oordelen dan in zijn uitspraak van 16 september 2013. Hetgeen appellante in beroep naar voren heeft gebracht geeft daartoe thans evenmin aanleiding. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat begrazing ook in de dicht begroeide bosdelen mogelijk is, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat deze delen geschikt zijn voor landbouwactiviteiten.
5.3
Ten aanzien van de stelling van appellante dat de opgelegde korting te hoog is nu geenszins sprake is van frauduleus handelen of van het maken van opzettelijke fouten oordeelt het College als volgt.
Het College overweegt dat vaststaat dat appellante voor de bedrijfstoeslag 2011 een te grote oppervlakte heeft opgegeven, die de goedgekeurde oppervlakte met meer dan 3% overschrijdt. Hiermee is in beginsel gegeven dat aan appellante een (extra) korting op de voet van artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009
moetworden opgelegd.
Op grond van artikel 73, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1122/2009 zijn kortingen als hier bedoeld niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Niet in geschil is dat appellante bij het invullen van de aanvraag bedrijfstoeslag 2011 ten aanzien van perceel 21 een grotere oppervlakte heeft opgegeven dan de oppervlakte die op dat moment op basis van de toen geldende AAN-laag was geregistreerd. In zoverre heeft appellante geen juiste gegevens verstrekt.
Dat appellante de beslissing over de bedrijfstoeslag 2010, waarbij delen van perceel 21 zijn afgewezen, eerst na de termijn voor het indienen van de opgave 2011 heeft ontvangen, doet hier niet aan af nu het appellante niet kan zijn ontgaan dat zij, toen zij de aanvraag voor 2011 invulde, de in verweerders systeem geregistreerde oppervlaktes overschreed; appellante heeft in deze aanvraag immers de reden daarvoor moeten aangeven. Hierdoor heeft appellante er bewust voor gekozen om meer oppervlakte op te geven en daarmee heeft zij ook – bewust – het risico genomen dat deze extra oppervlakte afgewezen zou worden. Derhalve is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat haar geen schuld treft.
Uit het vorenstaande volgt dat artikel 73 hier geen soulaas biedt.
5.4
Voor zover appellante ter zitting heeft willen betogen dat haar aanvraag een kennelijke fout bevatte in de zin van artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1122/ 2009 en om die reden nog mocht worden gewijzigd, slaagt dit betoog niet. Van een kennelijke fout kan over het algemeen slechts worden gesproken, indien verweerder reeds bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Nu appellante er bewust voor heeft gekozen om bij perceel 21 meer oppervlakte op te geven, zoals hiervoor is overwogen, doet deze situatie zich hier niet voor.
6. De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2014.
w.g S.C. Stuldreher w.g. L.C. Bannink