ECLI:NL:CBB:2014:346

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
19 september 2014
Zaaknummer
AWB 13/553
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun wegens niet-naleving mestgebruikseisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma en de staatssecretaris van Economische Zaken. De vennootschap had een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd gekregen op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2012, omdat zij mest had uitgereden op bevroren grond, wat in strijd is met de geldende regelgeving. De staatssecretaris handhaafde deze korting na een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 13 februari 2012, waarbij werd vastgesteld dat de mest niet emissiearm was aangewend en dat de grond gedeeltelijk bevroren was. De vennootschap betwistte de bevindingen van de NVWA en stelde dat de mest emissiearm was uitgereden. Het College oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, omdat de bevindingen van de opsporingsambtenaren en de bijbehorende foto’s een duidelijk beeld gaven van de situatie op het moment van de controle. De vennootschap had onvoldoende bewijs geleverd om de stellingen van de staatssecretaris te weerleggen. Het College concludeerde dat er sprake was van opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarden, wat leidde tot de handhaving van de korting. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van milieu- en landbouwregels en de gevolgen van niet-naleving voor de ontvangen subsidies.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/553
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 september 2014 in de zaak tussen

Vennootschap onder firma [naam 1], te [plaats], appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellante voor het jaar 2012 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.
Bij besluit van 25 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en als nader stuk de bijlagen bij het proces-verbaal met nummer 67687 en een aanvullend proces-verbaal van 4 juli 2012 met nummer 69164 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Appellante was vertegenwoordigd door één van haar maten, [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Appellante is landbouwer en heeft voor 2012 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Op 13 februari 2012 vond een controle plaats op haar bedrijf door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Economische Zaken (NVWA). [naam 3], vennoot van appellante, reed op dat moment mest uit op grond die behoort tot het bedrijf van appellante. In het van de controle opgemaakte proces-verbaal verklaren de opsporingsambtenaren, [naam 4] en [naam 5], dat zij hebben waargenomen dat de mest tussen en op het gras lag en dat zij zagen dat de sleuven waarin de mest aangewend was ondiep waren. Volgens de opsporingsambtenaren lag het overgrote deel van de mest op de bodem tussen en op het gras. Bij controle of de grond bevroren was constateerden zij dat de bovenste 1 à 2 cm van de bodem zacht was. Toen zij dieper groeven bleek de bodem hard. [naam 4] heeft voor de periode 31 januari 2012 tot en met 13 februari 2012 de temperatuurgegevens van de KNMI stations Volkel en Eindhoven bijgevoegd bij het proces-verbaal om aannemelijk te maken dat de bemeste bodem op 13 februari 2012 bevroren was. [naam 3] verklaart in het proces-verbaal dat hij de mest heeft uitgereden omdat de putten vol zaten. Tevens verklaart hij dat de bovenlaag van het perceel zacht was en dat de injecteur in de grond ging. Hij geeft aan ongeveer 30 m3 mest te hebben uitgereden.
2.
Bij het primaire besluit is aan appellante op grond van de bevindingen bij de controle een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd in verband met het opzettelijk niet-naleven van de randvoorwaarde in artikel 3 van het Besluit gebruik meststoffen (het Besluit) die verbiedt om dierlijke mest te gebruiken op bevroren grond en het niet-naleven van de randvoorwaarde in artikel 5 van het Besluit die verplicht tot het emissie-arm uitrijden van dierlijke mest. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3.1
Appellante stelt dat zij de mest emissiearm heeft uitgereden. Slechts het bemestingsresultaat op de eerste tien meter van het perceel was minder, omdat de snelheid van de tractor in het begin nog niet goed was. Anders dan verweerder meent werkte de injecteur echter naar behoren. De injecteur sneed goed door de grond en de mest werd netjes in voldoende diepe en brede sleuven geïnjecteerd. Het bemestingsresultaat was conform de voorschriften voor het emissiearm aanwenden van mest. Dit blijkt volgens appellante ook uit de foto’s die zij in de bezwaarprocedure heeft overgelegd. Van een niet-naleving van
artikel 5 van het Besluit is dan ook geen sprake. Hierbij geldt volgens appellante dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd van het tegendeel. De foto’s die de opsporingsambtenaren tijdens de controle hebben gemaakt geven een vertekend beeld, omdat zij zijn gemaakt van de eerste tien meter van het perceel waar inderdaad het bemestingsresultaat niet goed was.
3.2
Verweerder verwijst naar het proces-verbaal dat van de controle is opgesteld, waarin de opsporingsambtenaren hebben verklaard dat de mest tussen en op het gras lag, dat de sleuven waarin de mest was aangewend ondiep waren en dat het overgrote deel van de mest op de bodem tussen en op het gras lag. Verweerder betwist dat het slechte bemestingsresultaat slechts op de eerste 10 meter van het perceel is geconstateerd. In het aanvullende proces-verbaal van 4 juli 2012 verklaart [naam 4] dat de door appellante overgelegde foto’s een totaal ander beeld geven dan hetgeen hij en [naam 5] bij de controle op 13 februari 2012 hebben aangetroffen. Op de foto’s van de opsporingsambtenaren is te zien dat ook verder op het perceel verkeerd bemest is. Verweerder ziet in de door appellante overgelegde foto’s geen aanleiding voor twijfel aan de bevindingen van de opsporingsambtenaren, reeds omdat van die foto’s niet duidelijk is op welk moment deze zijn genomen.
3.3.1
Het College stelt voorop dat op grond van de in de bijlage bij het bestreden besluit genoemde communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
3.3.2
De randvoorwaarde in artikel 5, eerste lid, van het Besluit verbiedt dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend. Volgens de bijlage bij dit besluit dient de mest in het geval van het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen (http://wetten.overheid.nl/BWBR0009066/tekst_bevat_besluit%2Bgebruik%2Bmeststoffen/geldigheidsdatum_13-02-2012)op grasland, gelegen op zand- of lössgrond, na 31 december 2011 onmiddellijk in de grond te worden gebracht. Dit door middel van apparatuur waarmee de mest uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes, die geen grotere breedte hebben dan 5 centimeter.
3.3.3
Niet in geschil is dat op 13 februari 2012 door een vennoot van appellante ongeveer dertig m3 dierlijke mest is uitgereden op een perceel dat behoort tot het bedrijf van appellante. Partijen zijn verdeeld over het bemestingsresultaat en de vraag of verweerder dit terecht als niet-emissiearm heeft gekenmerkt.
3.3.4
Appellantes betoog dat zij de mest emissiearm heeft aangewend, slaagt niet. Het College is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van het niet-emissiearm aanwenden van mest door appellante. Verweerder is hierbij terecht uitgegaan van de bevindingen in het proces-verbaal. De verklaringen van de opsporingsambtenaren zijn duidelijk en beschrijven mest op het gras en tussen de sleufjes. Hun bevindingen worden bevestigd door de foto’s die behoren bij dit proces-verbaal, waarop overgelopen sleufjes en mest op het land tussen die sleufjes zichtbaar zijn. Dat het hier slechts een klein en niet representatief deel van het bemeste perceel zou betreffen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De foto’s die appellante heeft overgelegd zijn niet gedateerd. Het is evenmin duidelijk op welk tijdstip deze foto’s zijn gemaakt. Het lijkt niet aannemelijk dat het gaat om hetzelfde perceel op hetzelfde tijdstip, omdat het beeld van het bemestingsresultaat op de foto’s van appellante duidelijk niet overeenkomt met dat op de foto’s die zijn gemaakt door de opsporingsambtenaren. Bovendien verklaart [naam 4] dat de door appellante overgelegde foto’s een totaal ander beeld geven dan hetgeen hij bij de controle op 13 februari 2012 heeft aangetroffen. Het College acht de foto’s van appellante onvoldoende om te twijfelen aan de bevindingen van de opsporingsambtenaren. Uit deze bevindingen volgt dat sprake is van een niet-naleving van artikel 5 van het Besluit, nu aannemelijk is geworden dat de mest niet uitsluitend in de grond is gebracht in sleufjes, die geen grotere breedte hebben dan 5 centimeter. Dit betekent dat verweerder voor deze niet-naleving terecht een randvoorwaardenkorting van 3% heeft vastgesteld.
4.1
Appellante stelt verder dat de bemeste grond op 13 februari 2013 niet meer bevroren was, hetgeen mede zou blijken uit het gegeven dat de injecteur naar behoren werkte en de grond kon ingaan. De sleufjes hadden een normale diepte.
4.2
Verweerder verwijst ook voor deze niet-naleving naar de bevindingen in het proces-verbaal. De opsporingsambtenaren hebben hierin verklaard dat de grond ten tijde van de controle gedeeltelijk bevroren was. Tevens volgt uit de door hen verzamelde temperatuurgegevens dat - gelet op de langere vorstperiode voorafgaand aan de controle - de grond gedeeltelijk bevroren moet zijn geweest. Tot slot blijkt dit volgens verweerder eveneens uit het bemestingsresultaat en de onvoldoende diepe sleufjes.
4.3.1
Op grond van artikel 3 van het Besluit is het verboden dierlijke meststoffen te gebruiken indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren.
4.3.2
Het College is van oordeel dat appellante ook dit verbod heeft overtreden. Appellantes stelling dat de injecteur de grond naar behoren bewerkte, wordt ontkracht door de met foto’s onderbouwde bevindingen in het proces-verbaal over het bemestingsresultaat. Appellantes foto’s die een beter bemestingsresultaat tonen, doen hieraan niet af, omdat niet kan worden vastgesteld wanneer en waarvan deze zijn genomen. Dit tijdstip is van belang aangezien een later gemaakte foto een ander beeld zal geven dan dat ten tijde van de controle, gelet op de met het verstrijken van de tijd voortgaande ontdooiing van de bodem. De temperatuurgegevens laten zien dat gedurende twee weken voorafgaand aan de controle sprake was van vorst. Zelfs op 13 februari 2012 was er nog vorst aan de grond. Dit, samen met de verklaringen van de opsporingsambtenaren dat, afgezien van de bovenste centimeters, de bodem bevroren was tijdens de controle, maakt aannemelijk dat appellante op 13 februari 2012 mest heeft uitgereden op gedeeltelijk bevroren grond.
5.1
Appellante betwist subsidiair dat zij opzettelijk handelde bij het aanwenden van dierlijke mest in de gedeeltelijk bevroren bodem. Zij was in de veronderstelling dat de grond goed te bewerken was en reed de mest uit met een goed werkende machine.
5.2
Verweerder meent dat appellante op 13 februari 2012 dierlijke meststoffen opzettelijk heeft gebruikt op bevroren grond. Artikel 3 van het Besluit bevat een eenvoudig en duidelijk omschreven verbod om dierlijke meststoffen op bevroren grond te gebruiken. Tevens is sprake van langdurig bestendig beleid, omdat het sinds 1998 verboden is om dierlijke mest aan te wenden op bevroren grond. Bovendien gaat het bij het aanwenden van mest om een actieve handeling. Aangezien het de eerste dag was dat de luchttemperatuur overdag boven het vriespunt lag na een vorstperiode van twee weken, wist appellante, dan wel behoorde zij te weten dat de grond nog niet geschikt was om mest uit te rijden.
5.3
Gelet op het arrest van 27 februari 2014 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-396/12 (www.curia.europa.eu) is sprake van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden indien de steunontvanger zich op een bepaalde wijze gedraagt waardoor hij ofwel een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden tracht te bewerkstellingen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen heeft, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich voordoet, aanvaardt. Niet in geschil is dat appellante drie vrachten mest heeft laten uitrijden en zij zich ervan bewust was dat de bodem nog bevroren kon zijn toen de mest werd uitgereden. Door desondanks te gaan bemesten heeft appellante op zijn minst het risico aanvaard dat zij mest zou uitrijden op al dan niet gedeeltelijk bevroren bodem. Dit levert opzet op.
6.
Voor zover appellante zich beroept op de onevenredigheid van de vastgestelde randvoorwaardenkorting overweegt het College dat dit haar evenmin kan baten. Artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bepaalt, voor zover van belang, dat, indien de geconstateerde niet-naleving door de landbouwer met opzet is begaan, de toe te passen korting in de regel 20 % bedraagt. Voor een belangenafweging laat die bepaling geen ruimte en het opgemaakte proces-verbaal biedt hier geen aanknopingspunten voor een aanpassing van de korting als bedoeld in de tweede volzin van dat artikellid.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. R.C. Stam en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2014.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld