In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant, een taxichauffeur, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat hij taxivervoer had verricht zonder de vereiste vergunning. De last hield in dat hij zich gedurende twee jaar moest onthouden van overtredingen van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000, met een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, tot een maximum van € 200.000,-. De appellant heeft tegen deze last beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat er onvoldoende bewijs was voor de overtreding en dat de opgelegde last disproportioneel was.
Tijdens de zitting op 17 juli 2014 heeft de politie verklaard dat zij op 4 september 2013 een snordersactie heeft gehouden, waarbij de appellant werd gezien terwijl hij een passagier oppikte zonder vergunning. De getuigenverklaring van een passagier, die verklaarde dat zij voor het vervoer vijf euro had betaald, werd door de appellant betwist. Hij voerde aan dat de getuige in werkelijkheid een prostituee was en dat de verklaring niet klopte. Het College oordeelde dat de getuigenverklaring, samen met de waarnemingen van de verbalisanten, voldoende bewijs vormde voor de overtreding.
Het College concludeerde dat de opgelegde last onder dwangsom niet disproportioneel was, maar dat het maximumbedrag van € 200.000,- niet in verhouding stond tot het geschonden belang. Het College heeft daarom de last aangepast en bepaald dat het maximum bedrag dat verbeurd kon worden € 40.000,- zou zijn. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 974,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 augustus 2014.