ECLI:NL:CBB:2014:327

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
AWB 14/76
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de last onder dwangsom opgelegd aan taxichauffeur wegens het verrichten van taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant, een taxichauffeur, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat hij taxivervoer had verricht zonder de vereiste vergunning. De last hield in dat hij zich gedurende twee jaar moest onthouden van overtredingen van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000, met een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, tot een maximum van € 200.000,-. De appellant heeft tegen deze last beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat er onvoldoende bewijs was voor de overtreding en dat de opgelegde last disproportioneel was.

Tijdens de zitting op 17 juli 2014 heeft de politie verklaard dat zij op 4 september 2013 een snordersactie heeft gehouden, waarbij de appellant werd gezien terwijl hij een passagier oppikte zonder vergunning. De getuigenverklaring van een passagier, die verklaarde dat zij voor het vervoer vijf euro had betaald, werd door de appellant betwist. Hij voerde aan dat de getuige in werkelijkheid een prostituee was en dat de verklaring niet klopte. Het College oordeelde dat de getuigenverklaring, samen met de waarnemingen van de verbalisanten, voldoende bewijs vormde voor de overtreding.

Het College concludeerde dat de opgelegde last onder dwangsom niet disproportioneel was, maar dat het maximumbedrag van € 200.000,- niet in verhouding stond tot het geschonden belang. Het College heeft daarom de last aangepast en bepaald dat het maximum bedrag dat verbeurd kon worden € 40.000,- zou zijn. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 974,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 augustus 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/76
14914

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2014 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. R.A. van Heijningen),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder.

(gemachtigde: mr. K. Ulmer).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2013 (het primaire besluit), gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 17 december 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder aan appellant voor de duur van twee jaar de last opgelegd zich te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp 2000), bij gebreke waarvan appellant een dwangsom verbeurt van € 10.000,- per geconstateerde overtreding totdat een maximum van € 200.000,- zal zijn bereikt.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Ingevolge de artikelen 75, eerste lid en 76, eerste lid, van de Wp 2000 is het verboden taxivervoer aan te bieden of te verrichten zonder een daartoe door de Minister van Infrastructuur en Milieu verleende vergunning.
Ingevolge artikel 93 van de Wp 2000 is verweerder bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
In de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg (Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, p. 42, hierna: Beleidsregels) is in artikel 1, eerste lid bepaald dat een last onder dwangsom wordt opgelegd na constatering van een overtreding van een in de bijlage bij deze Beleidsregels genoemde bepaling van de Wp 2000 of van het Besluit personenvervoer 2000.
De bijlage bij artikel 1 van de Beleidsregels bepaalt, onder meer, dat als de overtreding bestaat uit het verrichten van taxivervoer zonder een daartoe verleende vergunning, in welk geval sprake is van overtreding van artikel 4, tweede lid van de Wp 2000 (thans artikel 76, eerste lid van de Wp 2000), de hoogte van de dwangsom per overtreding € 10.000,- bedraagt en de maximumhoogte van de verbeurde dwangsombedragen € 200.000,- is.
Artikel 5:32b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
1.
Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
2.
Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
3.
De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
2.
Het College ontleent aan de stukken, waaronder door verbalisanten van de politie Amsterdam/Amstelland op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende processen-verbaal van 4 september 2013, het volgende. Op 4 september 2013 heeft de politie een snordersactie in burger gehouden met als doel om illegale taxichauffeurs aan te pakken. Een observerende verbalisant heeft gezien dat appellant een passagier heeft laten uitstappen en enkele meters verderop een andere passagier heeft laten instappen. Daar hij het vermoeden kreeg dat het mogelijk een illegale taxichauffeur betrof heeft hij twee collega’s verzocht de observatie over te nemen. Deze verbalisanten zagen in het beschikbare politiesysteem dat het kenteken van de betreffende auto op naam van appellant was gesteld en dat appellant eerder was aangehouden voor ‘snorder rijden’. Zij hebben vervolgens gezien dat een passagier uitstapte ter hoogte van de pakketservice aan de [adres] en hebben deze als getuige gehoord. De getuige heeft verklaard dat appellant haar vroeg in te stappen, dat zij voor dat vervoer vijf euro heeft betaald, dat zij appellant niet kent en dat zij van een snorder gebruik maakte omdat zij een doos moest brengen. De verbalisanten zijn vervolgens achter appellant aangereden en hebben hem aangehouden en verhoord. Appellant heeft slechts verklaard dat de auto van zijn broer is en dat hij hem sinds kort gebruikt. Verder heeft hij een beroep gedaan op zijn zwijgrecht.
3.
Appellant voert in het beroepschrift aan dat hij geen taxivervoer heeft verricht en dat er onvoldoende bewijs is voor het andersluidende standpunt van verweerder omdat er maar één getuige is gehoord. Ter zitting is namens appellant voor het eerst aangevoerd dat de door de politie gehoorde getuige in strijd met de werkelijkheid heeft verklaard dat zij aan appellant vijf euro heeft betaald voor taxivervoer. In werkelijkheid was de getuige een prostituee. Appellant heeft haar laten instappen en vervolgens weer laten uitstappen omdat hij van haar diensten geen gebruik wilde maken. De eerste vraag die de politie haar vervolgens stelde was suggestief en luidde: “U bent zojuist uit een personenauto gestapt. Ik vermoed dat een snorder betreft, klopt dat?” Zij heeft deze vraag in strijd met de werkelijkheid bevestigend beantwoord omdat zij er geen belang bij had de politie te vertellen dat zij illegaal als prostituee werkte. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat bij appellant het bedrag van vijf euro is aangetroffen dat de getuige zegt hem te hebben betaald voor taxivervoer. Appellant heeft dit uit schaamte niet eerder verteld dan op 25 maart 2014 ter zitting van de economische politierechter. Deze strafzitting had betrekking op de vermeende snordersactiviteiten van appellant. De politierechter heeft appellant weliswaar schuldig bevonden en hem een taakstraf opgelegd, maar tegen deze uitspraak heeft hij hoger beroep ingesteld.
Verder voert appellant in zijn beroepschrift aan dat de opgelegde last onder dwangsom disproportioneel is en dat hij daardoor willens en wetens in financiële problemen wordt gebracht. Appellant ervaart de opgelegde last als diffamerend en wenst gerehabiliteerd te worden.
4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er voldoende bewijs is. Naast de getuigenverklaring zijn er ook de waarnemingen van drie betrokken verbalisanten. Het is niet aannemelijk dat de getuige een prostituee was. De opgelegde last is in overeenstemming met de Beleidsregels en is niet diffamerend bedoeld. De hoogte van de - maximaal - te verbeuren dwangsommen kan in dit beroep niet meer aan de orde komen omdat appellant daar in bezwaar geen gronden tegen heeft aangevoerd. Appellant heeft in ieder geval geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de hoogte van de te verbeuren dwangsommen in dit geval disproportioneel is.
5.
Het College is van oordeel dat op grond van de hiervoor onder 2 bedoelde processen-verbaal is vast komen te staan dat appellant op 4 september 2013 de overtreding van het verrichten van taxivervoer zonder vergunning heeft begaan. Van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal mag in beginsel worden uitgegaan. Wat de gemachtigde van appellant ter zitting van het College voor het eerst heeft aangevoerd ter ondersteuning van de beroepsgrond dat appellant op 4 september 2013 ten tijde van zijn aanhouding door de politie geen taxivervoer verrichte acht het College in het licht van de overige bewijsmiddelen niet overtuigend. Op basis daarvan is de overtreding bewezen en verweerder was dan ook bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, is het College niet gebleken. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij de opgelegde last als diffamerend beschouwt is geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Dat geldt evenzeer voor de stelling dat de last zou zijn bedoeld om hem willens en wetens in financiële problemen te brengen. De last is immers slechts bedoeld om herhaling van de overtreding door appellant te voorkomen.
6.
Naar aanleiding van de beroepsgrond dat de opgelegde last onder dwangsom disproportioneel is overweegt het College als volgt. Anders dan verweerder heeft betoogd kan appellant in beroep gronden aanvoeren tegen de hoogte van de in het kader van de hem opgelegde last onder dwangsom te verbeuren dwangsommen. Zoals het College eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 20 maart 2014, ECLI:NL:CBB:2014:104, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen, acht het College een dwangsom van € 10.000,- per overtreding niet disproportioneel. Ten aanzien van de hoogte van de maximaal te verbeuren dwangsom bij meerdere overtredingen van € 200.000,- overweegt het College als volgt. Op grond van de beschikbare gegevens gaat het College er ten aanzien van appellant van uit dat de omvang van het door hem verrichte taxivervoer, gemeten naar de maatstaven die voor het taxibedrijf gangbaar zijn, als zeer beperkt moeten worden aangemerkt. In de lijn van voormelde uitspraak van 20 maart 2014 wordt geoordeeld dat de hoogte van de maximaal door appellant te verbeuren dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot het financiële voordeel dat hij kan behalen met het taxivervoer op de wijze als ten tijde van de in geding zijnde overtreding door hem verricht.
7.
Het hiervoor geconstateerde gebrek met betrekking tot het bepalen van het maximumbedrag dat appellant kan verbeuren leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 5:32b, derde lid, van de Awb niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
8.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat de omstandigheden die tot het opleggen van de in geding zijnde last tot dwangsom hebben geleid niet wezenlijk anders zijn dan die in de uitspraak van 20 maart 2014. Gelet hierop ziet het College, onder verwijzing naar wat in die uitspraak is overwogen, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het College ziet daartoe aanleiding met het oog op een spoedige beslechting van het geschil. Het College acht, gelet op de omstandigheden in het geval van appellant, een bedrag van € 40.000,- als bedrag dat maximaal verbeurd kan worden gedurende de looptijd van twee jaar vanaf de ingangsdatum van de last onder dwangsom, een bedrag dat in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Dit laat onverlet de bevoegdheid van verweerder om in het kader van de aanpassing van zijn beleid ten aanzien van de maximale hoogte van op te leggen dwangsommen bij het verrichten van taxivervoer zonder vergunning, tot andere, al dan niet gedifferentieerde bedragen te komen. Het College bepaalt derhalve dat aan het slot van de aan appellant gerichte last van 16 oktober 2013 de zinsnede “totdat een maximum van
€ 200.000,- zal zijn bereikt.” wordt vervangen door: “totdat een maximum van € 40.000,- zal zijn bereikt.”
9.
Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond:
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat in het besluit van 16 oktober 2013 de zinsnede “totdat een maximum van
€ 200.000,- zal zijn bereikt.” wordt vervangen door: “totdat een maximum van
€ 40.000,- zal zijn bereikt.”;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,- te betalen aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2014.
w.g. E. Dijt w.g. J.W.E. Pinckaers