ECLI:NL:CBB:2014:326

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
AWB 13/760
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de last onder dwangsom opgelegd aan taxichauffeur zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant, een taxichauffeur, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat hij zonder vergunning taxivervoer had aangeboden. De last hield in dat hij zich moest onthouden van overtredingen van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000, met een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, tot een maximum van € 100.000,-. De appellant heeft tegen deze last beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij geen taxivervoer had aangeboden en dat er geen strafrechtelijke veroordeling was. Hij betoogde ook dat zijn financiële situatie niet was meegewogen bij de beslissing om de dwangsom op te leggen.

Het College heeft vastgesteld dat de appellant op 19 mei 2013 door de politie was aangehouden voor het aanbieden van taxivervoer zonder vergunning. De rechtbank oordeelde dat de Minister bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen, ongeacht een eventuele strafrechtelijke veroordeling. De argumenten van de appellant over zijn financiële situatie werden niet als voldoende gegrond beschouwd om van de dwangsom af te zien. Het College oordeelde dat de hoogte van de dwangsom van € 10.000,- per overtreding niet onredelijk was, maar dat het maximumbedrag van € 100.000,- niet in verhouding stond tot het financiële voordeel dat de appellant kon behalen met het taxivervoer.

Uiteindelijk heeft het College de last onder dwangsom vernietigd en het maximumbedrag verlaagd naar € 40.000,-. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vergunningen in de taxibranche en de bevoegdheid van de Minister om handhavend op te treden tegen overtredingen van de wet.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/760
14913

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2014 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. R.L. Braakman),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder.

(gemachtigde: mr. K. Ulmer).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2013 (het primaire besluit), gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder aan appellant voor de duur van twee jaar de last opgelegd zich te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp 2000), bij gebreke waarvan appellant een dwangsom verbeurt van € 10.000,- per geconstateerde overtreding totdat een maximum van € 100.000,- zal zijn bereikt.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge de artikelen 75, eerste lid, en 76, eerste lid, van de Wp 2000 is het verboden taxivervoer aan te bieden of te verrichten zonder een daartoe door de Minister van Infrastructuur en Milieu verleende vergunning.
Ingevolge artikel 93 van de Wp 2000 is verweerder bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
In de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg (Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, p. 42, hierna: Beleidsregels) is in artikel 1, eerste lid bepaald dat een last onder dwangsom wordt opgelegd na constatering van een overtreding van een in de bijlage bij deze beleidsregels genoemde bepaling van de Wp 2000 of van het Besluit personenvervoer 2000.
De bijlage bij artikel 1 van de Beleidsregels bepaalt, onder meer, dat als de overtreding bestaat uit het verrichten van taxivervoer zonder een daartoe verleende vergunning, in welk geval sprake is van overtreding van artikel 4, tweede lid van de Wp 2000 (thans artikel 76, eerste lid van de Wp 2000), de hoogte van de dwangsom per overtreding € 10.000,- bedraagt en de maximumhoogte van de verbeurde dwangsombedragen € 200.000,- is.
Artikel 5:32b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
1.
Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
2.
Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
3.
De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
2.
Het College neemt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten als vaststaand aan. Op 19 mei 2013 heeft de politie Amsterdam/Amstelland een snordersactie in burger gehouden met als doel om illegale taxichauffeurs aan te pakken. In een op 19 mei 2013 gedateerd, op ambtseed en -belofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal is vermeld dat twee verbalisanten op 19 mei 2013 omstreeks 06.37 uur in de buurt van het [adres] te [plaats] stonden, toen zij appellant in zijn auto zagen rijden. Toen hij bij hen in de buurt voor een rood verkeerslicht stond opende hij zijn raam en vroeg: “Taxi?”. De verbalisanten zijn in de auto gestapt. Appellant vroeg hen waar ze heen wilden, reed naar de opgegeven bestemming achter het Centraal Station te [plaats] en vroeg bij aankomst: “Tientje?”. Vervolgens hebben de verbalisanten zich gelegitimeerd en hebben zij appellant aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de bestreden last onder dwangsom opgelegd.
3.
Appellant voert aan dat hij geen taxivervoer heeft aangeboden, dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld, dat het oordeel van de strafrechter moet worden afgewacht en dat tot die tijd het opleggen van een last onder dwangsom prematuur is. Hij heeft verder aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn financiële situatie. Hij heeft geen inkomsten en leeft op kosten van zijn familie. De verklaring omtrent de berekening van de hoogte van de dwangsom, waaronder met name de vooronderstelling dat de omzet € 6.500,- zou bedragen, is onbegrijpelijk en onjuist.
4.
Verweerder heeft aangevoerd dat geen strafrechtelijke veroordeling nodig is om een last onder dwangsom te kunnen opleggen. De berekening van de hoogte van de dwangsom is in het bestreden besluit voldoende toegelicht. Dat appellant geen inkomsten heeft is geen bijzondere omstandigheid om van het opleggen van een dwangsom af te zien. Hij wordt hierdoor ook niet financieel geraakt, omdat de dwangsom slechts verbeurt indien hij nogmaals dezelfde overtreding begaat.
5.
De beroepsgrond dat het oordeel van een strafrechter moet worden afgewacht slaagt niet, nu in deze bestuursrechtelijke procedure dient te worden onderzocht of de door verweerder gestelde overtreding is bewezen. Het bestuur en het College zijn daarbij niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter. Overigens is niet gebleken dat over de thans in geding zijnde overtreding van artikel 76 van de Wp2000 een strafrechtelijke procedure is of wordt gevolgd.
Niet in geschil is dat appellant op 19 mei 2013 niet beschikte over een vergunning voor het verrichten van taxivervoer. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanknopingspunt om aan de juistheid van voormeld proces-verbaal te twijfelen. Verweerder heeft op grond hiervan met juistheid vastgesteld dat appellant op 19 mei 2013 het in artikel 76, eerste lid, Wp2000 neergelegde verbod om taxivervoer te verrichten zonder daartoe verleende vergunning, heeft overtreden. Verweerder was dan ook bevoegd een last onder dwangsom op te leggen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, is het College niet gebleken. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 27 oktober 2009, ECLI:CBB:NL:2009:BK1424) hoeft verweerder in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van appellant. Niet is gebleken van omstandigheden om in dit geval een uitzondering op dat uitgangspunt te maken.
6.
Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde dwangsom van € 10.000,- per overtreding overweegt het College als volgt. Uit de toelichting in het bestreden besluit, waarnaar het College kortheidshalve verwijst, blijkt dat verweerder de hoogte van de dwangsom per overtreding heeft afgestemd op het financiële voordeel dat een snorder kan behalen. Dat voordeel bestaat volgens verweerder uit twee componenten, te weten de kosten die de snorder bespaart doordat hij taxivervoer verricht zonder een daartoe verleende vergunning en de omzet die een overtreder met het snorren behaalt bij het beperkt aanbieden van taxivervoer. Omdat verweerder van belang acht dat de last onder dwangsom een effectieve werking heeft en de overtreder ertoe zal brengen dat hij de overtreding niet nogmaals begaat, heeft verweerder op de gemiddeld te behalen omzet een hem redelijk voorkomende vermenigvuldigingsfactor toegepast. Aldus heeft verweerder in zijn beleidsregels de hoogte van de dwangsom bij overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp 2000, vastgesteld op een bedrag van € 10.000,- per overtreding. Het College heeft eerder in een uitspraak van 20 maart 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:104) geoordeeld dat de conform de Beleidsregels opgelegde dwangsom van € 10.000,- per overtreding niet in onredelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang, namelijk de bevordering van de kwaliteit van het taxivervoer door het vereiste van een vergunning, en de beoogde werking van de dwangsom. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de hoogte van de opgelegde dwangsom per overtreding in dit geval disproportioneel is.
7.
Ten aanzien van de hoogte van het maximumbedrag van de te verbeuren dwangsom bij meerdere overtredingen van € 100.000,- overweegt het College als volgt. Op grond van de beschikbare gegevens gaat het College er ten aanzien van appellant van uit dat de omvang van het door hem verrichte taxivervoer, gemeten naar maatstaven die voor het taxibedrijf gangbaar zijn, als zeer beperkt moet worden aangemerkt. In de lijn van voormelde uitspraak van 20 maart 2014 wordt geoordeeld dat de hoogte van de maximaal door appellant te verbeuren dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot het financiële voordeel dat hij kan behalen met het taxivervoer op de wijze als door hem verricht.
8.
Het hiervoor geconstateerde gebrek met betrekking tot het bepalen van het maximumbedrag dat appellant kan verbeuren leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 5:32b, derde lid, van de Awb niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
9.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat de omstandigheden die tot het opleggen van de in geding zijnde last tot dwangsom hebben geleid niet wezenlijk anders zijn dan die in de uitspraak van 20 maart 2014. Gelet hierop ziet het College, onder verwijzing naar wat in die uitspraak is overwogen, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het College acht, gelet op de omstandigheden in het geval van appellant, een bedrag van € 40.000,- als bedrag dat maximaal verbeurd kan worden gedurende de looptijd van twee jaar vanaf de ingangsdatum van de last onder dwangsom, een bedrag dat in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Dit laat onverlet de bevoegdheid van verweerder om in het kader van de aanpassing van zijn beleid ten aanzien van de maximale hoogte van op te leggen dwangsommen bij het verrichten van taxivervoer zonder vergunning, tot andere, al dan niet gedifferentieerde bedragen te komen. Het College bepaalt derhalve dat aan het slot van de aan appellant gerichte last van 13 juni 2013 de zinsnede “totdat een maximum van € 100.000,- zal zijn bereikt.” wordt vervangen door: “totdat een maximum van € 40.000,- zal zijn bereikt.”
10.
Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond:
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat in het besluit van 13 juni 2013 de zinsnede “totdat een maximum van
€ 100.000,- zal zijn bereikt.” wordt vervangen door: “totdat een maximum van
€ 40.000,- zal zijn bereikt.”;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 487,- te betalen aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2014.
w.g. E. Dijt w.g. J.W.E. Pinckaers