Uitspraak
te Haarlem, thans te Utrecht (hierna: ITB)
1.Het procesverloop in hoger beroep
Na de zitting, doch voordat het College uitspraak heeft gedaan, heeft ITB in een brief van 8 november 2013 aangegeven dat zij inmiddels een wachttijd van bijna 7 jaar achter de rug heeft en dat zij dit als een zware last ervaart. Het College heeft deze brief ambtshalve opgevat als een verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase.
Bij brief van 6 maart 2014 heeft appellant een reactie gegeven op het verzoek om schadevergoeding.
Bij brief van 10 maart 2014 heeft de Staat een reactie op het verzoek gegeven.
2.Overwegingen
Indien de redelijke termijn is overschreden is volgens vaste jurisprudentie het uitgangspunt dat een tarief voor de financiële tegemoetkoming wordt gehanteerd van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden.
Het College volgt dit standpunt niet. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BXD6666) volgt namelijk dat het voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet van belang is of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde de overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Gelet daarop is het College van oordeel dat ITB niet kan worden tegengeworpen dat zij tot 22 april 2010 heeft gewacht om bij appellant te rappelleren. Het College stelt vast dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met 2 jaar en twee maanden is overschreden, hetgeen resulteert in een door appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen immateriële schadevergoeding van € 2.500,--.
Aangezien niet gebleken is dat in het kader van het onderhavige hoger beroep en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn sprake is geweest van proceshandelingen, verricht door een derde in het kader van beroepsmatig verleende bijstand, bestaat geen aanleiding voor het toekennen van proceskosten terzake van de behandeling van de onderhavige zaak. Ook overigens bestaat, gelet op hetgeen hiervoor in 2.6 is overwogen, geen aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding voor de door ITB in haar uiteenzetting van 19 februari 2014 bedoelde advocatenkosten. Een deel van die kosten heeft overigens betrekking op de bij de rechtbank Haarlem gevoerde procedure, waarvoor de rechtbank Haarlem bij de uitspraak van 30 juni 2011, bevestigd door het College bij uitspraak van 9 januari 2014, reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend.
3.De beslissing
€ 2.500,--.
mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.