Uitspraak
rechtbank Haarlem van 30 juni 2011 in het geding tussen
en
1.Het procesverloop in hoger beroep
ITB heeft bij brief van 20 september 2011 een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
2.De grondslag van het geschil
Op grond van voormeld artikellid is op 20 april 2007 de Regeling vaststelling inhaalprogramma’s beleggen (hierna: Regeling, Stcrt. 2007, 83) vastgesteld. In de bijlage bij de Regeling zijn de daarvoor in aanmerking komende inhaalprogramma’s, onder vermelding van de desbetreffende aanbieder, opgenomen.
Elk diploma heeft betrekking op één of meer onderwerpen (modules).
beleggen a’. CDFD heeft ITB bij e-mail van 8 februari 2007 het volgende bericht:
19 maart 2007 een gesprek plaatsgevonden tussen CDFD en ITB, dat erin heeft geresulteerd dat ITB op 20 maart 2007 een nieuwe aanvraag heeft ingediend, waarin de variant die uitsluitend bestaat uit de ‘DVD beleggen a’ niet is opgenomen. In de bijlage bij de op 20 april 2007 vastgestelde Regeling zijn de wel in de aanvraag van ITB van 20 maart 2007 als ‘inhaalprogramma beleggen a’ vermelde negen varianten opgenomen.
In deze brief heeft ITB erop gewezen dat het e-learning programma van Kluwer wel in de bijlage bij de Regeling is opgenomen.
Vervolgens heeft in de periode van 20 augustus 2007 tot en met 9 oktober 2007 verdere correspondentie plaatsgevonden tussen ITB en CDFD.
Nadat dit verzoek bij brief van 20 februari 2008 is afgewezen, heeft ITB haar visie op de gevolgde procedure nogmaals uiteengezet en daarbij vermeld dat zij schade heeft geleden.
3.De uitspraak van de rechtbank
4.De standpunten van partijen in hoger beroep
(oude stijl) kan voldoen aan de eindtermen van het BGfo. Deze programma’s zijn volgens de minister op gelijke wijze tot alle diplomahouders gericht en onderling inwisselbaar, waardoor ook de bijlage bij de Regeling het karakter van een algemeen verbindend voorschrift heeft. Daarom is het bezwaar van 9 mei 2007 volgens de minister op juiste gronden in het besluit van 26 september 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
Uit de stukken blijkt duidelijk dat de door ITB als variant voor het inhaalprogramma aangeboden ‘DVD beleggen a’ op het punt van identificatie van de gebruiker niet op één lijn te stellen is met inhaalprogramma’s die wel in de bijlage bij de Regeling zijn opgenomen. De minister wijst er bovendien op dat CDFD in al zijn schriftelijke uitingen uitdrukkelijk het voorbehoud heeft gemaakt dat zij slechts adviseert over de accreditatie van inhaalprogramma’s, maar dat de minister uiteindelijk zal beslissen.
Dat CDFD telefonisch iets anders zou hebben meegedeeld is niet aannemelijk.
De minister heeft uitsluitend beslist op het uiteindelijk op 20 maart 2007 door ITB gedane verzoek om accreditatie van negen programma’s en de stukken geven hem geen aanknopingspunt aan te nemen dat door of namens hem met betrekking tot de ‘DVD beleggen a’ een toezegging is gedaan. Bovendien dienden de inhaalprogramma’s voor
1 oktober 2007 te zijn gevolgd, zodat ITB reeds door enkel tijdsverloop geen belang meer heeft bij accreditatie van dat programma en is de schade die ITB stelt te hebben geleden niet onderbouwd. De minister ziet ook niet in dat deze te zijnen laste zou moeten komen.
artikel 6:5 Awb aan een bezwaarschrift worden gesteld. Naam en adres van de indiener zijn vermeld, evenals de dagtekening van het besluit waartegen het is gericht. Ook de gronden van het bezwaar zijn vermeld. Het feit dat CDFD inhoudelijk heeft gereageerd op het bezwaar geeft ook aan dat de omschrijving van het besluit waartegen het is gericht voldoende duidelijk is weergegeven. De minister stelt ten onrechte dat het bezwaarschrift is gericht tegen een algemeen verbindend voorschrift. In december 2006 heeft ITB immers tien inhaalprogramma’s aan CDFD voorgelegd, terwijl uiteindelijk slechts negen daarvan in de bijlage bij de Regeling zijn opgenomen. Volgens ITB is met betrekking tot het inhaalprogramma bestaande uit de ‘DVD beleggen a’ sprake van een afwijzing van haar aanvraag, temeer nu geen sprake is van intrekking van het verzoek ook dat inhaalprogramma te erkennen/accrediteren. Ter zitting heeft ITB erop gewezen dat zij reeds in maart 2007 heeft aangekondigd bezwaar te zullen maken.
“Ik wil U laten weten dat mijn vennootschap erg uitkijkt naar uw vonnis. Ik heb door de tergende en weinig coöperatieve houding van de Minister inmiddels een wachttijd van bijna 7 jaar achter de rug. Elke week weegt na zo’n lange periode als een maand. Dat is voor een kleine ondernemer als mijzelf een zware last.”
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
– alsnog – op het bezwaar van ITB te beslissen.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals die bepalingen luidden voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, wordt dat besluit - dat is genomen nadat de minister hoger beroep heeft ingesteld - ook geacht onderwerp van het geding in hoger beroep te zijn geworden. Gelet op de reactie die ITB met betrekking tot dit besluit bij brief van 27 oktober 2011 heeft gegeven, is immers duidelijk dat het besluit van 26 september 2011 niet geheel aan het inleidend beroep tegemoet komt.
Het rechtsgevolg van het opnemen van een inhaalprogramma ‘beleggen a’ in de bijlage bij de Regeling is immers dat alle houders van een vakbekwaamheidsdiploma oude stijl met het tijdig – d.w.z. vóór 1 oktober 2007 – volgen van zo’n programma ook aan de nieuwe vakbekwaamheidseisen ingevolge het bij en krachtens de Wft bepaalde kunnen voldoen. Daarmee is een dergelijk besluit aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift.
Dit brengt mee dat de - impliciete - weigering een aangemeld inhaalprogramma in de bijlage op te nemen voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep op een lijn moet worden gesteld met een algemeen verbindend voorschrift.
23 juli 2010 drie jaar en ruim twee maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep en hoger beroep door de rechtbank en het College tezamen drie en een half jaar geduurd, waarvan 2 jaar en vijf maanden zijn toe te rekenen aan het hoger beroep. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door zowel de minister als door het College.
8 november 2013 is aangevoerd. Het College vat deze brief ambtshalve op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek met – overeenkomstige – toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding. Met – eveneens overeenkomstige – toepassing van artikel 8:26 Awb stelt het College de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid als partij aan de procedure deel te nemen.