ECLI:NL:CBB:2014:268

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juni 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 13/221
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris inzake bedrijfstoeslag en kennelijke fout in aanvraag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een landbouwer, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van haar bedrijfstoeslag voor het jaar 2012 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Bij het primaire besluit van 26 februari 2013 werd haar bedrijfstoeslag vastgesteld op € 53.569,87, na aftrek van kortingen. De appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout in haar aanvraag, omdat zij per abuis twee percelen niet had opgegeven voor de uitbetaling van de toeslag. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond, waarna de appellante beroep instelde.

Tijdens de zitting op 10 maart 2014 werd het standpunt van de appellante toegelicht door haar gemachtigde, ir. S. Boonstra, en dat van de staatssecretaris door mr. M.A.G. van Leeuwen. De appellante betoogde dat het onlogisch was dat zij haar toeslagrechten slechts gedeeltelijk zou willen verzilveren, gezien haar beschikbare grond. De staatssecretaris daarentegen stelde dat er geen sprake was van een kennelijke fout, omdat het verschil tussen de aangevraagde en maximaal mogelijke toeslag niet zo groot was dat dit bij een summier onderzoek direct opviel.

Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen kennelijke fout was. De appellante had van de gewone toeslagrechten al 88 procent uitbetaald gekregen van wat maximaal mogelijk was. Het College vond dat de appellante niet had aangetoond dat de aanvraag een goede weergave was van haar bedoelingen. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/221
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2014 in de zaak tussen

[naam 1], handelend onder de naam
[naam 2], te [plaats], appellante
(gemachtigde: ir. S. Boonstra)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor het jaar 2012 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 1 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante hiertegen ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2014. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigden door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Appellante is landbouwer en heeft met de Gecombineerde Opgave voor 2012 om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht. Hiervoor heeft zij vijf gewaspercelen opgegeven met volgens haar opgave een totale oppervlakte van 8.08 ha. Appellante beschikte in 2012 over 9,12 gewone toeslagrechten.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder op deze aanvraag beslist, waarbij de geconstateerde oppervlakte is vastgesteld op 8.08 ha en appellantes bedrijfstoeslag op
€ 53.569,87 na aftrek van de modulatiekorting en de plafondkorting. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
3.1
Tussen partijen is in geschil of de aanvraag van appellante een kennelijke fout bevat in de zin van artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 en om die reden nog mocht worden gewijzigd.
3.2
Appellante stelt dat van een dergelijke fout sprake is. Zij heeft bij de aanvraag per abuis verzuimd om de percelen 1 en 4 aan te kruisen voor de uitbetaling van haar bedrijfstoeslag. Het is volstrekt onlogisch dat zij haar toeslagrechten slechts gedeeltelijk zou willen verzilveren, zeker nu zij beschikt over voldoende subsidiabele grond. Zij heeft perceel 1 opgegeven als blijvend grasland met de vermelding dat het perceel voor het eerst in gebruik is als landbouwgrond. Het had verweerder bij de beoordeling van de aanvraag meteen duidelijk moeten zijn dat zij niet bedoeld kon hebben om dit perceel niet op te geven voor de uitbetaling van haar bedrijfstoeslag. Het is immers onaannemelijk dat zij dit perceel zou opgeven indien het in de loop van het jaar 2012 niet meer aan de subsidievoorwaarden zou voldoen. Appellante verwijst hierbij naar jurisprudentie van het College (ECLI:NL:CBB:
Ditzelfde geldt voor perceel 4 waarvoor in de aanvraag is vermeld dat het is vergroot door het dempen van een sloot. Hieruit diende verweerder eveneens te begrijpen dat appellante niet kon hebben bedoeld om dit perceel niet op te geven voor bedrijfstoeslag.
Daarbij beschikt appellante over speciale toeslagrechten, die in combinatie met de gewone toeslagrechten en het deels niet benutten van de gewone toeslagrechten, bij beoordeling van de aanvraag direct in het oog zouden hebben moeten springen en tot een nadere bestudering van de aanvraag hadden moeten leiden.
Dit betekent dat de aanvraag geen goede weergave bevat van hetgeen appellante beoogde aan te vragen en dat sprake is van een kennelijke fout in de aanvraag. Volgens appellante moet verweerder de percelen 1 en 4 daarom alsnog voor uitbetaling van haar bedrijfstoeslag in aanmerking brengen.
3.3
Verweerder is van mening dat geen sprake is van een kennelijke fout in de aanvraag van appellante. Het verschil tussen wat appellante aanvraagt en maximaal had kunnen aanvragen is niet zo groot dat verweerder dit verschil bij een summier onderzoek direct in het oog had moeten springen. Niet uitgesloten is dat er voor appellante een reden bestond de percelen 1 en 4 niet voor uitbetaling in aanmerking te brengen. Wat betreft perceel 1 heeft verweerder erop gewezen dat het in het eerste jaar bijvoorbeeld onzeker kan zijn of het perceel wel aan de subsidievoorwaarden voldoet. Perceel 7 is ook vergroot door het dempen van een sloot, maar in tegenstelling tot perceel 4 is perceel 7 wel opgegeven voor de uitbetaling van de toeslagrechten. Ook de percelen waarvoor geen uitbetaling van toeslagrechten wordt aangevraagd moeten worden opgegeven. De opgave van een perceel dient immers ook voor andere doeleinden plaats te vinden, zoals ten behoeve van de Landbouwtelling, mestwetgeving en andere subsidieaanvragen dan de bedrijfstoeslag. De door appellante genoemde jurisprudentie betreft zaken die niet vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval: daarin was sprake van zetmeelsteun, fosfaatfixerende gronden en bijkomende bestemming grasdrogen.
4.
Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een kennelijke fout. Van een kennelijke fout kan over het algemeen slechts worden gesproken, indien verweerder reeds bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Appellante heeft van de gewone toeslagrechten ruim 88 procent uitbetaald gekregen van wat maximaal mogelijk was. Het College is derhalve van oordeel dat het verschil tussen de 8,09 aangevraagde en de maximaal 9,12 aan te vragen gewone toeslagrechten niet zo buitensporig is dat verweerder bij beoordeling van de aanvraag in een oogopslag heeft kunnen zien dat sprake was van een tegenstrijdig ingevulde aanvraag. Hierbij is niet van belang dat appellante ook over speciale toeslagrechten beschikte. Uit de vermelding bij perceel 1 dat dit voor het eerst in gebruik was als landbouwgrond en bij perceel 4 dat dit perceel was vergroot door demping van een sloot blijkt niet dat appellante deze percelen bedoelde op te geven voor de uitbetaling van haar bedrijfstoeslag. Er kunnen bovendien goede redenen voor appellante zijn geweest om deze percelen niet voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te brengen. Hierbij kan worden gedacht aan de mogelijkheid dat niet wordt voldaan aan de randvoorwaarden of andere subsidievoorwaarden voor die percelen. Het is dan ook niet zo dat het verweerder bij summier onderzoek van de aanvraag op grond van deze vermeldingen duidelijk had kunnen zijn dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen appellante beoogde aan te vragen. De door appellante genoemde uitspraken van het College hebben betrekking op situaties die niet vergelijkbaar zijn met die in het voorliggende geval van appellante.
5.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskosten-veroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2014.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C. M. Leliveld