In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een landbouwer, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van haar bedrijfstoeslag voor het jaar 2012 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Bij het primaire besluit van 26 februari 2013 werd haar bedrijfstoeslag vastgesteld op € 53.569,87, na aftrek van kortingen. De appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout in haar aanvraag, omdat zij per abuis twee percelen niet had opgegeven voor de uitbetaling van de toeslag. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond, waarna de appellante beroep instelde.
Tijdens de zitting op 10 maart 2014 werd het standpunt van de appellante toegelicht door haar gemachtigde, ir. S. Boonstra, en dat van de staatssecretaris door mr. M.A.G. van Leeuwen. De appellante betoogde dat het onlogisch was dat zij haar toeslagrechten slechts gedeeltelijk zou willen verzilveren, gezien haar beschikbare grond. De staatssecretaris daarentegen stelde dat er geen sprake was van een kennelijke fout, omdat het verschil tussen de aangevraagde en maximaal mogelijke toeslag niet zo groot was dat dit bij een summier onderzoek direct opviel.
Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen kennelijke fout was. De appellante had van de gewone toeslagrechten al 88 procent uitbetaald gekregen van wat maximaal mogelijk was. Het College vond dat de appellante niet had aangetoond dat de aanvraag een goede weergave was van haar bedoelingen. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.