In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Textielgoederen en Aanverwante Artikelen (hierna: appellante) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 26 april 2012, met kenmerk 11/2284, de afwijzing van het verzoek om vrijstelling van de verplichting tot deelneming in de ouderdomspensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds door Barts B.V. (hierna: Barts) bevestigd. Het College had eerder, in een tussenuitspraak van 24 december 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:296), appellante opgedragen om het bestreden besluit van 21 april 2011 te herstellen of te vervangen. Appellante heeft hierop gereageerd met een herzien besluit op 15 april 2014, waarin zij Barts een doorlopende vrijstelling verleende van de verplichting tot deelneming in de pensioenregeling, onder bepaalde voorwaarden.
Barts heeft in haar zienswijze op het nieuwe besluit aangegeven dat zij zich kan vinden in de inhoud ervan en heeft verzocht om appellante in de proceskosten te veroordelen. Het College heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het eerdere besluit van 21 april 2011 niet deugdelijke motivering had en dat Barts recht op vrijstelling kan ontlenen aan het feit dat haar werknemers al in een pensioenvoorziening deelnemen die voor de aanvraag tot verplichtstelling van kracht was.
Het College heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens is appellante veroordeeld in de proceskosten van Barts, vastgesteld op € 1.217,50, en is een griffierecht van € 493 opgelegd. De uitspraak is gedaan door de rechters W.E. Doolaard, H.O. Kerkmeester en M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van griffier C.G.M. van Ede.