ECLI:NL:CBB:2014:225

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
AWB 12/663
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadere uitspraak inzake schadevergoeding na inbeslagname van dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van een eerdere uitspraak van 30 december 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:313), waarin het onderzoek werd heropend voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding. De appellante had schadevergoeding gevraagd voor zowel materiële als immateriële schade na de inbeslagname van haar dieren. De staatssecretaris bood een vergoeding van € 500,- per dier voor immateriële schade aan, maar wees de materiële schadevergoeding af, omdat de dieren op het moment van inbeslagname geen economische waarde meer zouden hebben vertegenwoordigd.

De appellante betwistte dit standpunt en stelde dat de kosten voor vervangende dieren, zoals aanschaf, chippen, registreren en vaccineren, ook in aanmerking genomen moesten worden. Zij vroeg een totale schadevergoeding van € 750,- voor materiële schade en € 1.250,- voor immateriële schade. Het College overwoog dat, hoewel de appellante leed had ondervonden door de euthanasie van haar dieren, de aangeboden vergoeding van € 1.000,- door de staatssecretaris als billijk werd beschouwd. Het College oordeelde dat de appellante met deze vergoeding niet te kort werd gedaan.

Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 243,50. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 juni 2014 door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van griffier mr. P.H. Broier.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/663
11201

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], appellante

(gemachtigde: mr. P.T. Pel),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld).

Procesverloop

Het College heeft in dit geding op 30 december 2013 uitspraak gedaan (ECLI:NL:CBB:2013:313) en daarbij bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellante om vergoeding van materiële en immateriële schade.
Bij brief van 4 februari 2014 heeft verweerder een reactie gegeven op het verzoek.
Bij brief van 10 maart 2014 heeft appellante een nadere uiteenzetting gegeven over haar verzoek.
Partijen hebben toestemming gegeven af te zien van een nadere zitting.
Bij brief van 3 juni 2014 heeft het College het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft verklaard bereid te zijn per dier € 500,- aan immateriële schade te vergoeden. Voor vergoeding van materiële schade ziet verweerder geen aanleiding, nu de dieren geen economische waarde meer vertegenwoordigden op het moment dat zij werden meegevoerd.
2.
Appellante heeft opgemerkt dat (het ontbreken van) economische waarde niet bepalend is voor de materiële schade. Verweerder heeft niet toegelicht dat die dieren geen enkele economische waarde zouden vertegenwoordigen. Bovendien is voor de schade mede bepalend de kosten die moeten worden gemaakt ter vervanging, zoals de aanschaf/adoptie van nieuwe dieren, chippen/registreren, vaccineren en aanschaf van verzorgingsbenodigdheden. Dat zijn eenmalige kosten, die appellante anders niet zou hebben gehad. Een vergoeding van in totaal € 750,- is daarvoor volgens appellante redelijk.
Wat betreft het verzoek om immateriële schadevergoeding acht appellante onder meer van belang dat haar dieren plotsklaps waren verdwenen, dat zij geen afscheid van die dieren heeft kunnen nemen, het geheel ontbreken van informatie en communicatie door verweerder en de langdurige procedure waarin zij verzeild is geraakt. Haar is nodeloos en onrechtmatig leed toegebracht waarvoor volgens appellante een vergoeding van € 1.250,- redelijk is.
3.
Het College overweegt als volgt.
Gelet op de gezondheidssituatie, waarin beide dieren zich op het moment van inbeslagname bevonden, acht het College aannemelijk dat deze een verwaarloosbare economische waarde vertegenwoordigden. Het College volgt niet het standpunt van appellante, dat ter vervanging van deze dieren een vergoeding van € 750,- redelijk is. Weliswaar dienen voor de aanschaf van een hond en een kat enige kosten gemaakt te worden, maar dat deze het door appellant verzochte bedrag van € 750,- bedragen, is niet onderbouwd en geenszins aannemelijk.
Appellante heeft als gevolg van de euthanasie van haar dieren leed ondervonden, maar met een bedrag van € 1.000,- dat verweerder bereid is te vergoeden wordt hiervoor naar het oordeel van het College een alleszins billijke vergoeding gegeven.
Gelet op het vorenstaande wordt appellante met een vergoeding van € 1.000,- voor materiële en voor immateriële schade tezamen niet te kort gedaan. Het College zal de te vergoeden schade op dit bedrag vaststellen.
4.
Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van aan appellante beroepsmatig verleende bijstand. Deze kosten worden, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 243,50 (0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie bij brief van 10 maart 2014, tegen een waarde van € 487,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht).

Beslissing

Het College:
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.000,-;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 243,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2014.
w.g. E. Dijt w.g. P.H. Broier