ECLI:NL:CBB:2013:313

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 december 2013
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
AWB 12/663
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang en kostenverhaal in dierenwelzijnszaak

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij spoedbestuursdwang was toegepast op haar hond en kat wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). De staatssecretaris had op 23 november 2011 de dieren in bewaring genomen, omdat hun gezondheid en welzijn ernstig in het geding waren. De appellante betwistte de bevindingen van de inspecteur en de dierenarts, maar het College oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had gehandeld. Het College concludeerde echter dat de staatssecretaris ten onrechte geen begunstigingstermijn had gegeven voor het herstel van de situatie. Hierdoor werd de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang vernietigd. Daarnaast werd ook de kostenbeschikking, die was gebaseerd op het spoedbestuursdwangbesluit, vernietigd. Het College heropende het onderzoek voor een nadere uitspraak over de door appellante gevraagde schadevergoeding. De appellante had verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade, en het College gaf de staatssecretaris de gelegenheid om hierop te reageren. De proceskosten van de appellante werden toegewezen, en het griffierecht werd aan haar vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/663
11201

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 december 2013 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], appellante

(gemachtigde: mr. P.T. Pel),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2011 (primair besluit I) heeft verweerder de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang op 23 november 2011, door een hond en een kat terstond in bewaring te nemen, op schrift gesteld.
Bij besluit van 5 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 13 november 2012 (primair besluit II) heeft verweerder kosten van de toepassing van spoedbestuursdwang ter hoogte van in totaal € 657,80 bij appellante in rekening gebracht.
Appellante heeft de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft daarop aanvullend verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Namens verweerder is tevens verschenen [naam 2], als districts-inspecteur werkzaam bij de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (hierna: LID).

Overwegingen

1.
Ter beoordeling staat of verweerder op goede gronden tot toepassing van spoedbestuursdwang heeft besloten en vervolgens de daarmee gemoeide kosten ter hoogte van € 657,80 bij appellante in rekening heeft gebracht. Voorts heeft appellante verzocht om (materiele en immateriële) schadevergoeding.
2.
Inzake de spoedbestuursdwang
2.1
Verweerder heeft spoedbestuursdwang toegepast als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door een hond en een kat in bewaring te nemen. Verweerder heeft geconcludeerd dat de gezondheid en welzijn van deze dieren dermate ernstig was aangetast dat appellante de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) overtreden heeft. Vanwege het spoedeisende karakter is appellante niet in de gelegenheid gesteld binnen een bepaalde termijn maatregelen te treffen om de situatie te herstellen.
Verweerder heeft deze beslissing gebaseerd op de bevindingen van de distictsinspecteur van de LID, die op 23 november 2011 een bezoek heeft gebracht aan het woonadres van appellante, en van de op diens verzoek verschenen praktiserend dierenarts. Het toezichtrapport van 29 november 2011 vermeldt hierover het volgende. Beide dieren zijn omstreeks 09:45 aangetroffen in de tuin van appellante. Geconstateerd is dat de hond vast zat aan een korte hondenriem (van 100 cm) en sterk vermagerd was; de hond was nagenoeg onbevleesd/bespierd, had blootliggende ribben, en een scherp uitstekende ruglijn en heupbeenderen. Hij zat op doornatte en koude tegels, was rillerig, voelde koud aan en was aan de onderzijde nat. Er was geen droge ligplek en geen mogelijkheid tot schuilen. De kat is aangetroffen op nat gras, had beperkte bewegingsvrijheid (15 cm) en was erg mager; zij was slecht bespierd/bevleesd, had een blootliggende ribbenkast en een scherpe ruglijn en uitstekende heupen. De kat had hoorbaar problemen met de luchtwegen. Er was ook voor de kat geen droge ligplaats en geen schuilgelegenheid. De dieren hadden niet de beschikking over water en/of voer. De dierenarts heeft dit bevestigd en verklaard dat beide dieren “hier weg moeten”. Op diverse malen aanbellen werd niet gereageerd. Omdat de dierenarts aangaf dat de dieren gezien hun conditie en gehouden omstandigheden weggevoerd moesten worden en de districtsinspecteur niet in contact kon komen met de vermoedelijke bewoner van het perceel c.q. de eigenaar/houder van de dieren, zijn deze om 11:30 in bewaring genomen.
In de opvang zijn de dieren door een dierenarts onderzocht. Diens verklaringen vermelden dat de dieren mager en in een slechte conditie zijn. De kat heeft ernstige tandvlees- en gebitsproblemen en de hond hartruis en staar aan de ogen.
Beide dieren zijn in de opvang geëuthanaseerd (op 20 respectievelijk 30 december 2011).
2.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting gesteld dat de hond en de kat niet alleen erg vermagerd en in een slechte conditie waren, maar ook aan hun lot waren overgelaten en zijn aangetroffen in de tuin, zonder water en voer, beschutting en een droge ligplaats, en met een zeer beperkte bewegingsvrijheid. Uit de door appellante overgelegde veterinaire stukken blijkt dat zij de dieren regelmatig liet onderzoeken door een dierenarts en dat beide dieren diverse chronische kwalen hadden. Het blijft appellantes verantwoordelijkheid om de dieren de zorg te geven die aan de basale voorwaarden van dierenwelzijn voldoet. Daarin past niet om dergelijk kwetsbare dieren voor onbepaalde tijd in de hier aangetroffen situatie te houden. Nu appellante niet thuis was, was het niet mogelijk met haar in overleg te treden. Op een andere wijze met haar in contact treden bleek niet mogelijk. Tussen 09:45 en 11:00 is gepoogd haar te bereiken, zonder resultaat. Het terstond toepassen van bestuursdwang is in dit geval gerechtvaardigd, aldus verweerder.
2.3
Appellante betwist – samengevat – dat zij aan haar dieren de nodige zorg heeft onthouden. De dieren zijn ’s nachts en het grootste deel van de dag in huis. Omdat appellante even weg was, stonden haar dieren nu even buiten. Zij was kort een boodschap doen en was aan het eind van de ochtend weer thuis. Dat de hond er mager uitziet, komt door zijn leeftijd en hyperactiviteit. De kat heeft appellante in 2007 erg verwaarloosd en met een chronische niesziekte opgevangen en zou al nooit het aanzien van een goede kat krijgen. Appellante verzorgde de dieren goed en zij werden regelmatig gecontroleerd en ingeënt door een dierenarts. Appellante verwijst in dit verband naar de in de bezwaarfase overgelegde gegevens van haar dierenarts. De constateringen van de districtsinspecteur en de aanwezige dierenarts betroffen een momentopname. Het meevoeren van de dieren is enkel gebaseerd op een kort onderzoek en geeft een verkeerd beeld van de situatie. Indien er al een grond voor het vermoeden was van benadeling van het dierenwelzijn dan had verweerder minder ingrijpende maatregelen kunnen en moeten nemen. Er is niet geprobeerd om eerst met appellante in overleg te treden en zij is niet in de gelegenheid gesteld om iets aan de situatie te doen. Het toepassen van spoedbestuursdwang is dan ook onrechtmatig, aldus appellante.
2.4
Het College overweegt dat appellante de bevindingen van de districtsinspecteur en de ter plaatse aanwezige dierenarts weliswaar betwist, maar dit onvoldoende heeft onderbouwd. Het College ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van deze bevindingen. Op grond daarvan heeft verweerder kunnen concluderen dat appellante beide dieren de nodige verzorging heeft onthouden en hun welzijn heeft benadeeld, waarmee zij de genoemde artikelen van de Gwd overtreden heeft. Hetgeen appellante in beroep aanvoert doet niet af aan de geconstateerde conditie van de dieren en de situatie waarin zij zich op 23 november 2011 bevonden. Het College overweegt in dit verband dat uit de verklaringen van de ter plaatse aanwezige dierenarts en de dierenarts in de opvang weliswaar niet zonder meer valt af te leiden dat de slechte conditie en gezondheidstoestand van de dieren het gevolg waren van een in het algemeen slechte verzorging door appellante, maar dat neemt niet weg dat appellante – door de dieren in deze conditie en gezondheidstoestand op een natte en koude dag onbeschut buiten te laten – hen de nodige verzorging heeft onthouden en hun welzijn heeft benadeeld. Verweerder was derhalve bevoegd om handhavend op te treden.
Het College is echter van oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen concluderen dat geen begunstigingtermijn behoefde te worden gegeven. Weliswaar staat vast dat de conditie, gezondheid en (huisvestings)situatie van de dieren ernstig te wensen overliet en dat appellante op dat moment (tot in ieder geval 11:00) niet thuis was en evenmin bereikbaar, maar er waren geen aanwijzingen dat zij voor langere tijd afwezig zou zijn. De mogelijkheid bestond dat appellante – naar zij heeft gesteld – na korte tijd weer thuis zou zijn. Gelet daarop valt naar het oordeel van het College niet in te zien waarom appellante niet een zeer korte termijn kon worden geboden om de overtreding, voor zover deze bestond uit het onbeschut buiten laten van de dieren, ongedaan te maken door hen naar binnen te halen. Verweerder had daartoe een schriftelijke last in of op de woning kunnen achterlaten waarin hiervoor een termijn van enkele uren werd gegeven en vervolgens in de loop van de middag een hercontrole kunnen uitvoeren. De geconstateerde conditie, gezondheid en (huisvestings)situatie van de dieren acht het College niet zodanig dat een dergelijke termijn niet gegeven had kunnen worden. Indien appellante aan deze last niet had voldaan, had verweerder de dieren die middag in bewaring kunnen nemen. Zou bij de hercontrole blijken dat appellante de dieren naar binnen had gehaald, dan was vervolgens een nader onderzoek naar eventuele overtredingen van de Gwd mogelijk, zo nodig uitmondend in een nadere last om bepaalde maatregelen te treffen.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder, door zonder enige – zeer korte – begunstigingstermijn over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang, de belangen van appellante onvoldoende heeft gewogen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het meevoeren van de dieren als een ingrijpende maatregel is aan te merken.
Gelet hierop kan het bestreden besluit, waarbij de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang is gehandhaafd, niet in stand blijven en zal het worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond. Het College ziet aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, het spoedbestuursdwangbesluit (primair besluit I) te herroepen.
3.
Inzake de kostenbeschikking
Gelet op het bepaalde in artikel 5:31c, eerste lid, Awb heeft het beroep mede betrekking op de kosten-beschikking (primair besluit II), aangezien appellante ook dat besluit betwist.
Nu het College het spoedbestuursdwangbesluit, waarop die kostenbeschikking is gebaseerd, herroepen heeft, is daarmee aan die beschikking de grondslag komen te ontvallen. Het beroep dat is gericht tegen de kostenbeschikking is derhalve gegrond, zodat ook die beschikking moeten worden vernietigd.
4.
Inzake het verzoek van appellante om schadevergoeding
Appellante heeft in de eerste plaats verzocht om een vergoeding van enkele meegenomen goederen (te weten een kattentuigje, een hondenhalsband en een anti-blafband). Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de (aanschaf)waarde van een halsband € 9,- bedraagt, van een kattentuigje € 15,- en van een anti-blafband € 40,-, en dat derhalve een bedrag van in totaal € 64,- voor vergoeding in aanmerking komt. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van deze goederen € 100,- bedraagt, zonder dit standpunt van een nadere onderbouwing te voorzien. Gelet daarop ziet het College geen aanleiding om verweerder niet te volgen en stelt derhalve de vergoeding voor genoemde meegenomen goederen vast op een bedrag van in totaal € 64,-.
Appellante heeft tevens verzocht om vergoeding van immateriële schade (ter hoogte van € 1.250,-) en materiele schade (ter hoogte van € 750,-). Verweerder heeft ter zitting verzocht hierop nader te mogen reageren. Gelet daarop ziet het College aanleiding om het onderzoek – met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb – te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door appellante gevraagde materiele en immateriële schadevergoeding.
5.
Inzake de proceskosten en het griffierecht
Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 472,- in bezwaar (1 punt voor het aanvullen van het bezwaar, met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1) en op € 944,- in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1), in totaal op een bedrag van € 1.416,-.
Voorts dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht ter hoogte van € 156,- aan haar te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en herroept het besluit van 6 december 2011 (primair besluit I);
- vernietigt het besluit van 13 november 2012 (primair besluit II);
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep tot een bedrag van in totaal € 1.416,-;
- draagt verweerder op het door appellante betaalde griffierecht ter hoogte van € 156,- aan haar te vergoeden;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van appellante om vergoeding van materiele en immateriële schade;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak te reageren op dit verzoek;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2013.
w.g. E. Dijt w.g. P.H. Broier