ECLI:NL:CBB:2014:199

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/126
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning Dierentuinenbesluit en beoordelingscriteria visitatiecommissie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 april 2014 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellante, die een faunapark exploiteert, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een vergunning aangevraagd voor de exploitatie van een dierentuin op basis van het Dierentuinenbesluit. De aanvraag werd echter afgewezen door de staatssecretaris op 29 maart 2012, en het bezwaar hiertegen werd op 21 januari 2013 ongegrond verklaard. De appellante stelde dat haar faunapark voldeed aan de vereisten van het Dierentuinenbesluit, maar het College oordeelde dat de visitatiecommissie terecht had geconstateerd dat de huisvesting van de dieren niet voldeed aan de eisen en dat er geen fokprogramma of educatief plan aanwezig was. Het College concludeerde dat de staatssecretaris zich op het verslag van de visitatiecommissie had mogen baseren en dat er geen aanleiding was om een vergunning te verlenen. De appellante had niet aangetoond dat zij binnen een redelijke termijn aan de vereisten kon voldoen. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordelingscriteria die door de visitatiecommissie zijn opgesteld en de noodzaak voor de aanvrager om aan te tonen dat aan de voorwaarden van het Dierentuinenbesluit wordt voldaan. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/126
11252

Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 april 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [vestigingsplaats 1], appellante

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C.Q. Bult).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een dierentuinvergunning afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan de zijde van appellante zijn tevens verschenen [naam 2] en [naam 3], respectievelijk secretaris en penningmeester van appellante.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam 4], voorzitter van de Visitatiecommissie Dierentuinenbesluit.

Overwegingen

1.
Appellante exploiteert een voor publiek toegankelijk faunapark te [vestigingsplaats 2] waar diverse soorten vogels en zoogdieren worden gehouden.
Op 24 februari 2011 heeft appellante een vergunning aangevraagd voor de exploitatie van een dierentuin op grond van het Dierentuinenbesluit (Stb. 2002, 214). Op 4 mei 2011 heeft verweerder aan appellante in het kader van de aanvraag aanvullende informatie gevraagd. Appellante heeft verweerder de gevraagd informatie op 22 juli 2011 verstrekt.
De Visitatiecommissie dierentuinenbesluit (hierna: de visitatiecommissie) heeft appellante op 28 oktober 2011 bezocht. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een verslag van 9 februari 2012. De visitatiecommissie heeft geadviseerd geen vergunning aan appellante te verlenen omdat – kort samengevat - de huisvesting van de dieren niet voldoende is (verblijven zijn onvoldoende ingericht op de behoefte van de diersoorten), appellante niet gericht bezig is met de instandhouding van diersoorten (een fokprogramma ontbreekt en appellante doet niet mee aan onderzoek) en er geen educatief plan bestaat afgestemd op de aanwezige collectie.
Op basis van dit advies heeft verweerder bij besluit van 29 maart 2012 de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de vereisten van het Dierentuinenbesluit en appellante hieraan niet binnen twee jaar kan voldoen. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt
.
Verweerder heeft bij besluit van 21 januari 2013 het bezwaar ongegrond verklaard en de weigering de vergunning te verlenen gehandhaafd.
2.
In geschil is de vraag of verweerder terecht aan appellante de gevraagde vergunning heeft geweigerd.
3.
Appellante voert aan dat zij heeft aangetoond dat het faunapark voldoet aan de vereisten van het Dierentuinenbesluit op de punten van het fokprogramma, de biodiversiteit en het voldoen aan de huisvestingsvereisten. De visitatiecommissie heeft ten onrechte in het verslag opgenomen dat de inrichting en opstelling van de verblijven niet specifiek is afgestemd op de diersoorten. Het is onduidelijk op basis waarvan de commissie beoordeelt of aan het Dierentuinenbesluit wordt voldaan. Verweerder had dan ook niet zonder meer van dit verslag uit mogen gaan en had zelf onderzoek dienen te verrichten aan de hand van de relevante parameters.
Voorts is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen. Reeds voor het bestreden besluit is een aantal verblijven aangepast, maar verweerder heeft zich hiervan niet op de hoogte gesteld.
Nu het faunapark inmiddels is opgedeeld in twee afsluitbare inrichtingen die beide niet meer dan tien wilde diersoorten huisvesten is daarmee de vergunningplicht komen te vervallen.
4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zich op het verslag van de ambtelijke visitatiecommissie heeft mogen baseren en geen nader eigen onderzoek behoefde te verrichten. Omdat de voorschriften van het Dierentuinenbesluit open zijn geformuleerd, heeft de visitatiecommissie een lijst met beoordelingscriteria opgesteld aan de hand waarvan een aanvraag wordt beoordeeld. Deze lijst wordt aan de aanvrager kenbaar gemaakt en is tevens te raadplegen op de website van verweerder. De criteria zijn dan ook voldoende kenbaar.
In het verslag van de visitatiecommissie is gedetailleerd weergegeven en gemotiveerd aangegeven waarom appellante niet voldoet aan de voorschriften voor het houden en huisvesten van wilde diersoorten zoals gesteld in de artikel 7 en 8 van het Dierentuinenbesluit. Appellante voldoet ook niet aan artikel 12 van het Dierentuinenbesluit, nu zij niet de intentie heeft om deel te nemen aan bestaande fokprogramma’s en ook niet deelneemt aan onderzoek. Er is geen zicht op dat appellante binnen een termijn van twee jaar alsnog kan voldoen aan de vereisten van het Dierentuinenbesluit, zodat geen aanleiding bestond een vergunning te verlenen onder specifieke voorwaarden.
De stelling dat appellante – in weerwil van de constateringen van de visitatiecommissie – wel zou voldoen aan de vereisten van het Dierentuinenbesluit heeft appellante op geen enkele wijze concreet en specifiek onderbouwd. Dat verblijven zouden zijn aangepast vóór het bestreden besluit, heeft appellante niet aan verweerder gemeld zodat verweerder daarmee geen rekening kon houden. Voor zover appellante voor het eerst in beroep stelt dat zij door het opdelen van het park in twee afsluitbare inrichtingen niet langer onder de vergunningplicht zou vallen, wijkt dit af van hetgeen appellante heeft aangevraagd en het besluit hierop. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat het College zich over deze wijziging niet kan uitlaten.
5.
Het College overweegt als volgt.
5.1
Het Dierentuinenbesluit luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. dierentuin: een permanente inrichting waar levende dieren van wilde diersoorten worden gehouden om gedurende ten minste zeven dagen per jaar te worden tentoongesteld aan het publiek, met uitzondering van inrichtingen waar maximaal 10 diersoorten worden gehouden, niet zijnde diersoorten die op grond van de artikelen 4 en 5 van de Flora- en faunawet zijn aangewezen, circussen en dierenwinkels;
(…)
Artikel 3
Het is verboden een dierentuin te exploiteren op een wijze die niet overeenstemt met de artikelen 4 en 7 tot en met 13.
Artikel 4
1. De exploitant van een dierentuin beschikt over een door Onze Minister verstrekte vergunning.
2. De vergunning bedoeld in het eerste lid, wordt overeenkomstig de procedure in het derde tot en met zesde lid verleend indien is voldaan aan de artikelen 7 tot en met 13.
3. De exploitant van een dierentuin vraagt een vergunning aan bij Onze Minister met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier dat op verzoek ter beschikking wordt gesteld.
4. Alvorens een vergunning wordt verleend, aanzienlijk gewijzigd of geweigerd, wordt een dierentuin door Onze Minister geïnspecteerd.
5. Aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Tot de voorschriften kan behoren de verplichting specifieke voorzieningen aan te brengen om de dierentuin of bepaalde gedeelten van de dierentuin in overeenstemming te brengen met de bepalingen van dit besluit.
(…)
Artikel 6
1. Het houden van dieren in een dierentuin geschiedt overeenkomstig artikel 7.
2. Het huisvesten van dieren in een dierentuin geschiedt overeenkomstig artikel 8.
(…)
4. Het tonen van dieren aan het publiek geschiedt slechts indien wordt voldaan aan de eisen gesteld in de artikelen 12 en 13.
Artikel 7
De dierentuin houdt de dieren op zodanig wijze dat:
a. het soorteigen gedrag van de diersoorten wordt gerespecteerd en zoveel mogelijk in stand gehouden;
b. de bewegingsvrijheid van de diersoorten niet op zodanige wijze wordt beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht;
c. de sociale levenswijze van de dieren in het wild zoveel mogelijk tot uitdrukking komt, rekening houdend met de mogelijkheden van het individuele dier;
d. de dieren voldoende ruimte hebben en de bezetting van de verblijven de materiële capaciteit van de dierentuin niet overschrijdt;
e. rekening wordt gehouden met de behoeften van het individuele dier.
Artikel 8
1. Bij de inrichting van de dierenverblijven wordt rekening gehouden met:
a. het soorteigen bewegingsgedrag, door het verblijf te voorzien van zoveel mogelijk elementen lijkend op de natuurlijke leefomgeving;
b. het klimaat waarin de diersoort van nature leeft en het soorteigen bioritme, door het verblijf te voorzien van adequate beschutting en bescherming tegen de voor de desbetreffende diersoort extreme weersomstandigheden en een adequate klimaatbeheersing en verlichting;
c. het soorteigen sociale gedrag, door het verblijf bij solitaire huisvesting te voorzien van een voor de diersoort geschikte rust- en schuilplaats en bij groepshuisvesting te voorzien van een rust- en schuilplaats die een dier de mogelijkheid biedt zich af te zonderen van de andere dieren;
d. het soorteigen paringsgedrag, door de dieren op adequate wijze van elkaar te scheiden of in het verblijf waarin de dieren gedurende de paringstijd worden gehouden voorzieningen aan te brengen waardoor het soorteigen paringsgedrag mogelijk wordt gemaakt;
e. het soorteigen uitscheidingsgedrag, door het verblijf indien nodig te voorzien van een voor de diersoort geschikte mestplaats.
2. De dierenverblijven zijn voorzien van een adequate afscheiding die het uitbreken van de dieren voorkomt en een veilige barrière tussen de dieren en het publiek vormt.
3. Het materiaal dat wordt gebruikt voor de dierenverblijven is niet schadelijk voor het dier.
(…)
Artikel 12
1. De dierentuin beschikt over een beleidsprotocol met daarin opgenomen een eenduidig beleid met betrekking tot de in het tweede tot en met zesde lid genoemde onderwerpen en handelt dienovereenkomstig.
2. De dierentuin bevordert de instandhouding van de diersoorten door het uitvoeren van ten minste een van de volgende activiteiten:
a. de deelname aan onderzoek dat gunstige gevolgen heeft voor het behoud van de diersoorten, de opleiding van het personeel in voor het onderzoek relevante vaardigheden en de uitwisseling van de verkregen informatie met andere dierentuinen;
b. zoveel mogelijk deelnemen aan bestaande programma’s met betrekking tot het fokken van dieren in gevangenschap, het herstel van de populatie of het herintroduceren van soorten in hun natuurlijke omgeving.
(…)
6. De dierentuin beschikt over een informatief en educatief programma met betrekking tot de tentoongestelde diersoorten. (…)
Artikel 14
1. Indien een dierentuin niet voldoet aan de in dit besluit gestelde voorschriften of aan de vergunningvoorwaarden wordt deze op last van Onze Minister geheel of gedeeltelijk gesloten voor het publiek.
2. Onze Minister kan tevens de vergunninghouder verplichten tot het aanpassen, verwijderen of aanbrengen van specifieke voorzieningen onder vermelding van een bepaalde termijn, die ten hoogste twee jaar bedraagt, waarbinnen zulks dient te geschieden.
3. Indien een dierentuin niet binnen de gestelde termijn voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, wordt de vergunning op last van Onze Minister ingetrokken of gewijzigd en wordt de dierentuin geheel of gedeeltelijk gesloten.”
5.2
Uit artikel 4, vierde lid, Dierentuinenbesluit volgt dat verweerder alvorens een vergunning wordt verleend, aanzienlijk gewijzigd of geweigerd, bevoegd is een dierentuin te (doen) inspecteren. De Richtlijn 1999/22/EG van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (Pb 1999, L94, blz. 24) verplicht daar in artikel 4, vierde lid, zelfs toe en bevat geen specifieke voorwaarden ten aanzien van degenen die
de inspectie uitvoeren. Uit de Nota van Toelichting bij het Dierentuinenbesluit blijkt dat een ambtelijke commissie deze inspectie voor verweerder verricht.
Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 9 augustus 2007 (ECLI:NL:CBB:2007:BB4162) is het College met verweerder van oordeel dat verweerder zich bij de beslissing over een aanvraag voor een vergunning in het kader van het Dierentuinenbesluit mag baseren op de bevindingen van deze commissie.
Het College volgt appellante niet in haar stelling dat niet duidelijk is op basis waarvan de visitatiecommissie een aanvraag beoordeelt en dat verweerder daarom aan de hand van parameters zelf nader onderzoek had moeten instellen. Gebleken is dat de visitatiecommissie de aanvraag beoordeelt aan de hand van een lijst met beoordelingscriteria die aan de aanvrager ter beschikking wordt gesteld en ook via de website van verweerder te raadplegen is. Deze beoordelingscriteria geven een nadere invulling van vereisten die in het Dierentuinenbesluit zijn opgenomen. Tezamen maakt dit naar het oordeel van het College voldoende duidelijk op grond van welke criteria een aanvraag wordt beoordeeld.
5.3
Hetgeen appellante inhoudelijk tegen het advies van de visitatiecommissie heeft ingebracht acht het College te algemeen van aard en te weinig onderbouwd om te concluderen dat verweerder op grond daarvan gehouden was aan dit advies te twijfelen en dit niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
Uit het advies blijkt dat appellante nog aan een groot aantal voorwaarden moet gaan voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor een dierentuinvergunning. Geconstateerd is in de eerste plaats, samengevat, dat de huisvesting op vele punten niet voldoet aan de vereisten van artikel 7 en 8 van het Dierentuinenbesluit. Voor zover een aantal verblijven zou zijn aangepast voordat het bestreden besluit is genomen, heeft appellante dit niet aan verweerder kenbaar gemaakt, zodat deze hiermee – wat daar ook van zij - geen rekening heeft kunnen houden. Appellante beschikt voorts niet over een beleidsprotocol dat voldoet aan de eisen van artikel 12 van het Dierentuinenbesluit. Het beleidsprotocol van 19 december 2010 vermeldt juist dat het park niet de intentie heeft om bewust met dieren te fokken en op dit moment geen diersoorten heeft om aan een Europees programma uitvoering te geven. Voorts is vermeld dat er geen conservatieprojecten zijn waar het park op dit moment in participeert. Ter zitting heeft appellante weliswaar verklaard dat zij graag mee wil doen aan onderzoeks- of fokprogramma’s als de mogelijkheid zich voordoet, maar zij heeft niet aangegeven dat hiertoe concrete plannen bestaan. Daartegenover heeft appellante ter zitting verklaard dat zij geen diersoorten heeft die interessant zijn voor een fokprogramma.
Het College stelt vast dat ten tijde van de aanvraag en in de bezwaarfase niet werd voldaan aan de vereisten voor een dierentuinvergunning. Gelet op het aantal geconstateerde gebreken in de huisvesting, maar met name ook het niet deelnemen aan onderzoeks- en fokprogramma’s, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet te verwachten was dat appellante binnen afzienbare tijd alsnog aan de voorwaarden zou kunnen voldoen. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid ervan kunnen afzien om met toepassing van artikel 4, vijfde lid, Dierentuinenbesluit een vergunning te verlenen onder voorschriften om binnen een bepaalde termijn specifieke voorzieningen aan te brengen om de dierentuin in overeenstemming te brengen met het Dierentuinenbesluit. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder de gevraagde vergunning terecht heeft geweigerd.
5.4
Dat het faunapark door de splitsing in twee afsluitbare gedeelten thans dusdanig is ingericht dat het – gelet op de definitie van ‘dierentuin’ in artikel 1 van het Dierentuinenbesluit – niet meer onder de vergunningplicht zou vallen, valt buiten de omvang van het geschil. Appellante heeft een vergunning aangevraagd en het bestreden besluit betreft de afwijzing van die aanvraag. Nu de feitelijke splitsing van het faunapark geen onderdeel uitmaakt van deze procedure, kan het College de vraag of appellante thans nog vergunningplichtig is niet in de beoordeling betrekken.
6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. E. Dijt en
mr. N.A. Schimmel, in aanwezigheid van L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2014.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. L.C. Bannink