Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 april 2014 in de zaak tussen
[naam 1], te [vestigingsplaats 1], appellante
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam 4], voorzitter van de Visitatiecommissie Dierentuinenbesluit.
Overwegingen
Op 24 februari 2011 heeft appellante een vergunning aangevraagd voor de exploitatie van een dierentuin op grond van het Dierentuinenbesluit (Stb. 2002, 214). Op 4 mei 2011 heeft verweerder aan appellante in het kader van de aanvraag aanvullende informatie gevraagd. Appellante heeft verweerder de gevraagd informatie op 22 juli 2011 verstrekt.
.
Voorts is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen. Reeds voor het bestreden besluit is een aantal verblijven aangepast, maar verweerder heeft zich hiervan niet op de hoogte gesteld.
Nu het faunapark inmiddels is opgedeeld in twee afsluitbare inrichtingen die beide niet meer dan tien wilde diersoorten huisvesten is daarmee de vergunningplicht komen te vervallen.
In het verslag van de visitatiecommissie is gedetailleerd weergegeven en gemotiveerd aangegeven waarom appellante niet voldoet aan de voorschriften voor het houden en huisvesten van wilde diersoorten zoals gesteld in de artikel 7 en 8 van het Dierentuinenbesluit. Appellante voldoet ook niet aan artikel 12 van het Dierentuinenbesluit, nu zij niet de intentie heeft om deel te nemen aan bestaande fokprogramma’s en ook niet deelneemt aan onderzoek. Er is geen zicht op dat appellante binnen een termijn van twee jaar alsnog kan voldoen aan de vereisten van het Dierentuinenbesluit, zodat geen aanleiding bestond een vergunning te verlenen onder specifieke voorwaarden.
De stelling dat appellante – in weerwil van de constateringen van de visitatiecommissie – wel zou voldoen aan de vereisten van het Dierentuinenbesluit heeft appellante op geen enkele wijze concreet en specifiek onderbouwd. Dat verblijven zouden zijn aangepast vóór het bestreden besluit, heeft appellante niet aan verweerder gemeld zodat verweerder daarmee geen rekening kon houden. Voor zover appellante voor het eerst in beroep stelt dat zij door het opdelen van het park in twee afsluitbare inrichtingen niet langer onder de vergunningplicht zou vallen, wijkt dit af van hetgeen appellante heeft aangevraagd en het besluit hierop. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat het College zich over deze wijziging niet kan uitlaten.
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. dierentuin: een permanente inrichting waar levende dieren van wilde diersoorten worden gehouden om gedurende ten minste zeven dagen per jaar te worden tentoongesteld aan het publiek, met uitzondering van inrichtingen waar maximaal 10 diersoorten worden gehouden, niet zijnde diersoorten die op grond van de artikelen 4 en 5 van de Flora- en faunawet zijn aangewezen, circussen en dierenwinkels;
(…)
Het is verboden een dierentuin te exploiteren op een wijze die niet overeenstemt met de artikelen 4 en 7 tot en met 13.
1. De exploitant van een dierentuin beschikt over een door Onze Minister verstrekte vergunning.
2. De vergunning bedoeld in het eerste lid, wordt overeenkomstig de procedure in het derde tot en met zesde lid verleend indien is voldaan aan de artikelen 7 tot en met 13.
3. De exploitant van een dierentuin vraagt een vergunning aan bij Onze Minister met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier dat op verzoek ter beschikking wordt gesteld.
4. Alvorens een vergunning wordt verleend, aanzienlijk gewijzigd of geweigerd, wordt een dierentuin door Onze Minister geïnspecteerd.
5. Aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Tot de voorschriften kan behoren de verplichting specifieke voorzieningen aan te brengen om de dierentuin of bepaalde gedeelten van de dierentuin in overeenstemming te brengen met de bepalingen van dit besluit.
(…)
1. Het houden van dieren in een dierentuin geschiedt overeenkomstig artikel 7.
2. Het huisvesten van dieren in een dierentuin geschiedt overeenkomstig artikel 8.
(…)
4. Het tonen van dieren aan het publiek geschiedt slechts indien wordt voldaan aan de eisen gesteld in de artikelen 12 en 13.
De dierentuin houdt de dieren op zodanig wijze dat:
a. het soorteigen gedrag van de diersoorten wordt gerespecteerd en zoveel mogelijk in stand gehouden;
b. de bewegingsvrijheid van de diersoorten niet op zodanige wijze wordt beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht;
c. de sociale levenswijze van de dieren in het wild zoveel mogelijk tot uitdrukking komt, rekening houdend met de mogelijkheden van het individuele dier;
d. de dieren voldoende ruimte hebben en de bezetting van de verblijven de materiële capaciteit van de dierentuin niet overschrijdt;
e. rekening wordt gehouden met de behoeften van het individuele dier.
1. Bij de inrichting van de dierenverblijven wordt rekening gehouden met:
a. het soorteigen bewegingsgedrag, door het verblijf te voorzien van zoveel mogelijk elementen lijkend op de natuurlijke leefomgeving;
b. het klimaat waarin de diersoort van nature leeft en het soorteigen bioritme, door het verblijf te voorzien van adequate beschutting en bescherming tegen de voor de desbetreffende diersoort extreme weersomstandigheden en een adequate klimaatbeheersing en verlichting;
c. het soorteigen sociale gedrag, door het verblijf bij solitaire huisvesting te voorzien van een voor de diersoort geschikte rust- en schuilplaats en bij groepshuisvesting te voorzien van een rust- en schuilplaats die een dier de mogelijkheid biedt zich af te zonderen van de andere dieren;
d. het soorteigen paringsgedrag, door de dieren op adequate wijze van elkaar te scheiden of in het verblijf waarin de dieren gedurende de paringstijd worden gehouden voorzieningen aan te brengen waardoor het soorteigen paringsgedrag mogelijk wordt gemaakt;
e. het soorteigen uitscheidingsgedrag, door het verblijf indien nodig te voorzien van een voor de diersoort geschikte mestplaats.
2. De dierenverblijven zijn voorzien van een adequate afscheiding die het uitbreken van de dieren voorkomt en een veilige barrière tussen de dieren en het publiek vormt.
3. Het materiaal dat wordt gebruikt voor de dierenverblijven is niet schadelijk voor het dier.
(…)
1. De dierentuin beschikt over een beleidsprotocol met daarin opgenomen een eenduidig beleid met betrekking tot de in het tweede tot en met zesde lid genoemde onderwerpen en handelt dienovereenkomstig.
2. De dierentuin bevordert de instandhouding van de diersoorten door het uitvoeren van ten minste een van de volgende activiteiten:
a. de deelname aan onderzoek dat gunstige gevolgen heeft voor het behoud van de diersoorten, de opleiding van het personeel in voor het onderzoek relevante vaardigheden en de uitwisseling van de verkregen informatie met andere dierentuinen;
b. zoveel mogelijk deelnemen aan bestaande programma’s met betrekking tot het fokken van dieren in gevangenschap, het herstel van de populatie of het herintroduceren van soorten in hun natuurlijke omgeving.
(…)
6. De dierentuin beschikt over een informatief en educatief programma met betrekking tot de tentoongestelde diersoorten. (…)
1. Indien een dierentuin niet voldoet aan de in dit besluit gestelde voorschriften of aan de vergunningvoorwaarden wordt deze op last van Onze Minister geheel of gedeeltelijk gesloten voor het publiek.
2. Onze Minister kan tevens de vergunninghouder verplichten tot het aanpassen, verwijderen of aanbrengen van specifieke voorzieningen onder vermelding van een bepaalde termijn, die ten hoogste twee jaar bedraagt, waarbinnen zulks dient te geschieden.
3. Indien een dierentuin niet binnen de gestelde termijn voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, wordt de vergunning op last van Onze Minister ingetrokken of gewijzigd en wordt de dierentuin geheel of gedeeltelijk gesloten.”
Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 9 augustus 2007 (ECLI:NL:CBB:2007:BB4162) is het College met verweerder van oordeel dat verweerder zich bij de beslissing over een aanvraag voor een vergunning in het kader van het Dierentuinenbesluit mag baseren op de bevindingen van deze commissie.
mr. N.A. Schimmel, in aanwezigheid van L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2014.