5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd dient het College eerst de vraag te beantwoorden of de inrichting van appellant valt onder de definitiebepaling van artikel 1, aanhef en onder a, van het Dierentuinenbesluit, bezien in het licht van de doelstellingen van de richtlijn. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Verweerder heeft vastgesteld dat de door appellant geëxploiteerde inrichting een permanent karakter heeft en dat daarin levende dieren van wilde diersoorten worden gehouden om ten minste zeven dagen per jaar aan het publiek tentoongesteld te worden. Deze constateringen zijn door appellant niet bestreden en vinden overigens bevestiging in hetgeen terzake door appellant is gesteld. Uit de bij de aanvraag gevoegde lijst met de door appellant gehouden diersoorten blijkt dat het om meer dan tien wilde diersoorten gaat, niet zijnde diersoorten die op grond van de artikelen 4 en 5 van de Flora- en faunawet zijn aangewezen.
De opvatting van appellant dat de richtlijn niet op juiste wijze is geïmplementeerd omdat de doelstellingen van de richtlijn in wezen alleen door de grotere voor het publiek toegankelijke dierentuinen kunnen en daardoor moeten worden gerealiseerd, leiden niet tot de door hem gewenste slotsom dat hij niet onder de werkingssfeer van het Dierentuinenbesluit zou vallen. Ingevolge artikel 2 van de richtlijn zijn de lidstaten bevoegd aan inrichtingen een afwijking van de in die richtlijn opgenomen eisen te verlenen omdat zij geen aanzienlijk aantal dieren of diersoorten houden én omdat de afwijking de doelstellingen van de richtlijn niet in het gedrang brengt. Hieraan is door de besluitgever uitvoering gegeven door in artikel 1, onder a, van het Dierentuinenbesluit - onder meer - te bepalen dat een inrichting waar niet meer dan 10 diersoorten worden gehouden geen dierentuin is.
Het College is mitsdien van oordeel dat verweerder de inrichting van appellant terecht heeft gekwalificeerd als een dierentuin.
5.2 Het College is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de inrichting van appellant niet voldoet aan één van de categorieën als genoemd in artikel 1 van de Vrijstellingsregeling. Voor het gelijkstellen van die inrichting met één van die categorieën, zoals appellant voorstaat, ontbreekt een wettelijke grondslag.
Voor zover appellant heeft betoogd dat een dergelijke grondslag ten onrechte ontbreekt, overweegt het College dat noch uit het Dierentuinenbesluit noch uit enig ander wettelijk voorschrift een verplichting voortvloeit tot het verdergaand reguleren van een mogelijkheid tot vrijstelling. Aangezien de Vrijstellingsregeling, zoals blijkt uit de toelichting daarbij, is vastgesteld op basis van voortschrijdend inzicht verkregen na inspectiebezoeken aan de onder de werkingssfeer van het Dierentuinenbesluit vallende inrichtingen, waaruit bleek dat een aanscherping van het toepassingsbereik van dat besluit noodzakelijk was, moet het ervoor worden gehouden dat de regelgever geen aanleiding heeft gezien andere uitzonderingen mogelijk te maken.
5.3 Ten aanzien van de stelling van appellant dat verweerder de aan de vergunning verbonden voorwaarden ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport van de visitatiecommissie, overweegt het College het volgende.
Uit artikel 4, vierde lid, Dierentuinenbesluit volgt dat verweerder alvorens een vergunning wordt verleend, aanzienlijk gewijzigd of geweigerd, bevoegd is een dierentuin te (doen) inspecteren. De richtlijn verplicht daar in artikel 4, vierde lid, zelfs toe en bevat geen specifieke voorwaarden ten aanzien van degenen die de inspectie uitvoeren. Het is derhalve aan verweerder te bepalen wie feitelijk de door de richtlijn en het Dierentuinenbesluit voorgeschreven inspectie uitvoert.
De door appellant overgelegde verklaringen zijn bovendien niet dusdanig concreet en specifiek, waarbij komt dat de relevantie van een aantal verklaringen - gelet op de professionele achtergrond van de opsteller daarvan - ontbreekt, dat verweerder op grond daarvan gehouden was aan het rapport van de visitatiecommissie te twijfelen en dat rapport niet in de huidige vorm aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
5.4 Met betrekking tot de stelling van appellant dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte de vergunningvoorwaarden 5, 8, 11, 12, 13, 14 (voor zover deze voorwaarde niet ziet op de longvis) en 19 heeft gehandhaafd, terwijl hij daartegen gerichte bezwaren tegelijkertijd gegrond heeft verklaard, wordt als volgt overwogen.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder van mening is dat de bezwaren gericht tegen de hier aan de orde zijnde voorwaarden doel treffen omdat appellant feitelijk aan de voorwaarden voldoet. De reden waarom deze voorwaarden niettemin zijn gehandhaafd, is dat het volgens verweerder niet is uitgesloten dat appellant daaraan in de toekomst niet meer voldoet.
Naar het oordeel van het College druist deze handelwijze van verweerder in tegen het uitgangspunt van heroverweging in de bezwaarprocedure als neergelegd in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Immers, op basis van het door appellant ingediende bezwaarschrift is het primaire besluit heroverwogen en is verweerder daarbij tot de conclusie gekomen dat een aantal bezwaren doel treft. Dit had voor verweerder aanleiding moeten vormen om het primaire besluit op die punten te herroepen. Aangezien verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit in strijd met de wet genomen.
5.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van appellant te beslissen.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- in verband met kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt) en € 40,-- wat betreft gemaakte reiskosten.
Het College zal voorts bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht zal worden vergoed.