ECLI:NL:CBB:2014:198

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
AWB 12/257 AWB 13/869
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag en terugvordering van eerder uitgekeerde bedragen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 16 april 2014, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de bedrijfstoeslag van appellant voor de jaren 2009 en 2010. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken, die zijn bedrijfstoeslag had vastgesteld op nihil. De zaak begon met een primaire beslissing op 5 juli 2011, gevolgd door een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar op 10 januari 2012. Appellant had in zijn Gecombineerde Opgaven voor 2009 en 2010 percelen opgegeven, maar de Staatssecretaris betwistte dat deze percelen daadwerkelijk tot het bedrijf van appellant behoorden. Het College oordeelde dat de percelen niet in gebruik waren door appellant, en dat hij onvoldoende bewijs had geleverd dat hem geen schuld trof aan de onjuiste opgave. Dit leidde tot de conclusie dat de bedrijfstoeslag voor 2010 terecht volledig was afgewezen. In de tweede zaak, betreffende de bedrijfstoeslag voor 2009, oordeelde het College dat de terugvordering van eerder uitgekeerde bedragen ook terecht was, omdat het verschil tussen de aangevraagde en goedgekeurde oppervlakte meer dan 20% was. De conclusie was dat het beroep in de zaak 12/257 gegrond was, terwijl het beroep in de zaak 13/869 ongegrond werd verklaard. Het College veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 1.217,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 12/257 en 13/869
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 april 2014 in de zaken tussen

[naam 1], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: C. Blokland)
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2010 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 10 januari 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 12/257.
Bij besluit van 16 augustus 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder op grond van een nieuwe beoordeling de aanvraag bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2009 gewijzigd vastgesteld. Vanwege afwijzing van de percelen 5 en 6 is de bedrijfstoeslag vastgesteld op nihil, en is het eerder bij wijze van voorschot toegekende bedrag van € 1.828,64 teruggevorderd.
Bij besluit van 8 november 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 13/869.
Bij brief van 28 november 2013 heeft verweerder het bestreden besluit II nader gemotiveerd.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaak 12/257 heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. Het College heeft nadien het onderzoek heropend op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
Het College heeft vervolgens – gelet op de samenhang tussen de zaken 12/257 en 13/869 – beide zaken gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer die heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Appellant heeft met zijn Gecombineerde Opgaven 2009 en 2010 uitbetaling van zijn toeslagrechten aangevraagd en hiervoor in beide jaren onder meer de percelen 5 en 6 opgegeven.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op nihil. Bij het primaire besluit II heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag 2009 herzien en deze eveneens vastgesteld op nihil, waarbij hij de reeds uitgekeerde bedrijfstoeslag heeft teruggevorderd.
Het College heeft in zijn uitspraken van 2 juni 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BM8572) en
18 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY1553) geoordeeld over de subsidiewaardigheid van dezelfde percelen met betrekking tot de aanvraag bedrijfstoeslag voor 2007.
2.1
Om de percelen 5 en 6 op te kunnen geven voor de uitbetaling van toeslagrechten dienden deze op de peildatum tot het bedrijf van appellant te behoren op grond van artikel 35, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009. In navolging van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (C-61/09, Landkreis Bad Dürkheim) heeft het College in eerdere uitspraken (ECLI:NL:CBB:2012:BX4913 en ECLI:NL:CBB:2012:BY1553) geoordeeld dat voor de vraag of percelen tot het bedrijf van een landbouwer behoren, beslissend is of de landbouwer over een gebruikstitel beschikt die hem de bevoegdheid verleent om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten te gebruiken, en of de landbouwer de percelen ook feitelijk daarvoor heeft gebruikt.
2.2
Ingevolge artikel 73 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 zijn de in de hoofdstukken I en II bedoelde verlagingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
2.3
Ingevolge artikel 60 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 wordt, wanneer de verschillen tussen de aangegeven oppervlakte en de (…) geconstateerde oppervlakte het gevolg zijn van opzettelijk te hoge aangiften, voor het betrokken kalenderjaar de steun waarop de landbouwer (…) aanspraak zou kunnen maken, niet toegekend als die verschillen meer dan 0,5 % van de geconstateerde oppervlakte of meer dan één hectare bedragen. Bovendien wordt, wanneer dat verschil meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte bedraagt, de landbouwer nogmaals van steun uitgesloten voor een bedrag gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de (…) geconstateerde oppervlakte.
Het beroep met zaaknummer 12/257
3.1
Appellant voert in zijn beroep over de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag 2010 in de eerste plaats aan dat verweerder de percelen 5 en 6 ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor de uitbetaling van bedrijfstoeslag in 2010. Appellant stelt dat hij de percelen in beheer had, omdat hij beschikte over een grondgebruikersverklaring voor deze percelen en hij deze ook feitelijk ter beschikking had.
3.2
Verweerder betoogt onder verwijzing naar het rapport van de controle van de toenmalige Algemene Inspectiedienst (AID) dat appellant de percelen 5 en 6 in 2010 niet in gebruik heeft gehad. Daarom is de oppervlakte van deze percelen terecht afgekeurd. Daarbij heeft verweerder verwezen naar artikel 2 van Verordening (EG) nr. 73/2009, artikel 2,
lid 23, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 en naar artikel 20 van de Regeling. Nu de afgekeurde oppervlakte groter is dan 20% van de goedgekeurde oppervlakte dient volgens verweerder de bedrijfstoeslag volledig te worden afgewezen.
3.3
Het College is van oordeel dat verweerder, wat de aanvraag om bedrijfstoeslag voor 2010 betreft, mede gelet op de bevindingen van de AID, voldoende heeft onderbouwd dat appellant ten tijde van belang het beheer van de percelen 5 en 6 niet had. Appellant heeft de percelen feitelijk niet gebruikt. Een ander ([naam 2]) hield er schapen en het onderhoud gebeurde voor rekening en risico van [naam 3], de eigenaar van de percelen. Appellant stelt hier slechts tegenover dat hij op grond van de grondgebruikersverklaring de beschikking had over de percelen, in die zin dat hij hierop mocht werken als hij dat wilde. Dit is echter onvoldoende voor de kwalificatie ‘beheer’. Het College verwijst voor de onderbouwing van dit oordeel naar zijn uitspraak van 18 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY1553) waarin het ging over de subsidiewaardigheid van dezelfde percelen in 2007. Dat appellant een titel had voor het gebruik van de betreffende percelen is onvoldoende om van beheer te kunnen spreken. Immers, op grond van artikel 44, tweede lid, van de destijds geldende Verordening (EG) nr. 1782/2003 en vaste jurisprudentie (waaronder het hiervoor reeds aangehaalde arrest van het Hof van Justitie in de zaak Landkreis Bad Dürkheim) dient een landbouwer in dat geval ook de grond in eigen naam en voor eigen rekening en voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteit te gebruiken.
Verweerder heeft de betreffende percelen voor het jaar 2010 dan ook terecht niet in aanmerking gebracht voor de uitbetaling van appellants bedrijfstoeslag.
4.1
Appellant stelt daarnaast dat hij geen schuld heeft aan de onjuiste opgave, zodat verweerder op grond van artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 diende af te zien van de volledige afwijzing van zijn bedrijfstoeslag. Hij heeft slechts consequent de percelen opgegeven die volgens zijn overtuiging tot zijn bedrijf behoren. Daar komt bij dat hij over de subsidiabiliteit van die percelen een procedure voerde. Indien verweerders standpunt zou worden gevolgd zou dat betekenen dat percelen waarover discussie wordt gevoerd niet meer zouden mogen worden opgegeven. Daarmee zou een landbouwer zichzelf tekort doen. Immers, als later komt vast te staan dat de percelen wel subsidiabel waren kunnen deze niet alsnog worden opgegeven.
4.2
Het College overweegt als volgt. De afkeuring van onder meer de oppervlaktes van de percelen 5 en 6 leidt ertoe dat de afgekeurde oppervlakte groter is dan 20% van de goedgekeurde oppervlakte. Dit betekent dat verweerder de aanvraag voor 2010 op grond van artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 volledig diende af te wijzen. Uitzondering hierop vormt artikel 73 voornoemd, op grond waarvan de korting achterwege kan blijven indien appellant geen schuld treft aan zijn onjuiste opgave.
Het College is echter van oordeel dat appellants beroep op artikel 73 niet kan slagen, nu niet kan worden gezegd dat hij er in is geslaagd om te bewijzen dat hem geen schuld treft aan de onjuiste opgave van de percelen 5 en 6. Dat appellant in afwachting was van de uitkomst van zijn procedure tegen de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag 2007 betekent niet dat appellant er zonder meer van uit kon gaan dat hij deze percelen ook voor de aanvraag bedrijfstoeslag 2010 kon opgeven.
Gelet op de AID-controle die in 2007 heeft plaatsgevonden en in aanmerking genomen hetgeen met betrekking tot het beperkte gebruik van die percelen door appellant in 2007 is komen vast te staan (zie daaromtrent de uitspraak ECLI:NL:CBB:2012:BY1553) had appellant enige twijfel behoren te hebben over de subsidiabiliteit van de percelen en de juistheid van zijn opvattingen hierover. Dat hij deze percelen toch opgaf in 2010 dient dan ook voor zijn rekening en risico te blijven. Hieruit volgt dat verweerder appellants bedrijfstoeslag voor 2010 terecht volledig heeft afgewezen.
5.1
Appellant stelt verder dat verweerder hem ten onrechte verwijt opzettelijk een onjuiste opgave te hebben gedaan voor 2010. Hij kon ten tijde van de Gecombineerde Opgave 2010 niet weten dat de betreffende percelen wellicht niet subsidiabel waren, omdat hij hierover nog procedeerde. Van een opzettelijk onjuiste opgave kan dan ook geen sprake zijn. Verweerder dient daarom af te zien van de door hem vastgestelde uitsluitingsbedrag van
€ 629,31.
5.2
Verweerder betoogt dat in zijn opzetbeleid het opgeven van percelen die feitelijk niet in gebruik zijn bij de aanvrager op dezelfde wijze wordt gesanctioneerd als het opgeven van evident niet subsidiabele gronden, zoals campings, gebouwen en verharde paden. Het is volgens verweerder evident dat appellant een perceel dat hij niet in gebruik heeft niet mag opgeven. Hierover valt immers niet te twisten. Appellant heeft door de percelen 5 en 6 desondanks op te geven een opzettelijk te hoge aangifte gedaan. Op grond van artikel 60 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 dient verweerder, nu het verschil meer dan 20% van de geconstateerde oppervlakte bedraagt, dit te sanctioneren met een uitsluitingsbedrag gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de overeenkomstig artikel 57 van die Verordening geconstateerde oppervlakte.
5.3
Anders dan verweerder betoogt, biedt artikel 60 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 naar het oordeel van het College in dit geval geen grondslag voor de vastgestelde uitsluiting. Van de door verweerder aangenomen opzet van appellant bij zijn te hoge aangifte is geen sprake. Opzet kan worden aangenomen indien een te hoge aangifte wordt gedaan door de aanvrager die hiermee bewust een te hoge aangifte beoogt of die – zonder dat hij dit doel voor ogen heeft – de mogelijkheid dat die te hoge aangifte zich voordoet, aanvaardt. In dit geval was het ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave 2010 niet evident dat de percelen 5 en 6 niet subsidiabel waren. Deze vraag stond immers voor het jaar 2007 nog ter discussie in de procedure die leidde tot de uitspraak van 2 juni 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BM8572. Het College heeft in die uitspraak geoordeeld dat verweerders conclusie dat dit perceel ten tijde in geding niet door appellant werd beheerd niet berust op een toereikend onderzoek naar de relevante feiten en dat deze conclusie niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit betekende dat er ruimte was voor twijfel aangaande de subsidiewaardigheid van de percelen en dat het voor partijen zeker geen uitgemaakte zaak was dat deze in 2007 niet voor bedrijfstoeslag in aanmerking konden worden gebracht. Het voert onder deze omstandigheden dan ook te ver om appellant te verwijten dat hij bewust een te hoge aangifte heeft gedaan dan wel dat hij de mogelijkheid dat hij een te hoge opgave deed bewust heeft aanvaard. Dat het College uiteindelijk in de uitspraak van 18 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY1553) heeft geoordeeld dat de percelen in 2007 terecht niet in aanmerking zijn gebracht voor bedrijfstoeslag, doet hieraan niet af. Deze grond van appellant slaagt.
6.
De conclusie is dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover appellant hierbij vanwege een opzettelijk onjuiste opgave van zijn aanvraag om bedrijfstoeslag in 2010 is uitgesloten van rechtstreekse betalingen voor een bedrag van € 629,31. Het College zal tevens zelf in de zaak voorzien, door te bepalen dat het primaire besluit wordt herroepen in die zin dat het voornoemde uitsluitingsbedrag komt te vervallen.
Het beroep met zaaknummer 13/869
7.1
Appellant voert aan dat verweerder de reeds uitgekeerde bedrijfstoeslag 2009 op grond van artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004 niet alsnog volledig kan afwijzen en terugvorderen, omdat hem geen schuld treft aan de onjuiste opgaaf.
7.2
Deze grond slaagt niet. Ingevolge artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004 zou geen volledige afwijzing van appellants bedrijfstoeslag 2009 van toepassing zijn indien hij feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt, of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft. Het College verwijst op dit punt naar rechtsoverweging 4.2 van deze uitspraak waarin over dezelfde beroepsgrond is geoordeeld, maar dan voor het jaar 2010. Het College ziet geen aanleiding voor een ander oordeel ten opzichte van het beroep tegen de herziene vaststelling van appellants bedrijfstoeslag voor het jaar 2009. Aangezien het verschil tussen de aangevraagde en de goedgekeurde oppervlakte meer dan 20% is, heeft verweerder op grond van artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aan oppervlakte gekoppelde steun terecht alsnog volledig afgewezen voor 2009.
8.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat in 2009 bij nader inzien ook sprake is van een opzettelijk te hoge aangifte. Het College wijst erop dat dit standpunt geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, en acht dit standpunt, onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.3 van deze uitspraak, overigens onjuist.
9.
Het beroep in deze zaak is ongegrond.
10.
Omdat het beroep in de zaak 12/257 gegrond is verklaard veroordeelt het College verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep met zaaknummer 12/257 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover appellant hierbij vanwege een opzettelijk te hoge opgave voor zijn bedrijfstoeslag in 2010 is uitgesloten van rechtstreekse betalingen voor een bedrag van € 629,31;
- herroept het primaire besluit, bepaalt dat de betreffende uitsluiting komt te vervallen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50;
- verklaart het beroep met zaaknummer 13/869 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, mr. J. Schukking en mr. M. de Mol in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld