ECLI:NL:CBB:2010:BM8572

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/916
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit bedrijfstoeslag GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder) op zijn bezwaar tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007. De procedure begon met een besluit van verweerder op 12 augustus 2008, waarin de bedrijfstoeslag van appellant op € 0,00 werd vastgesteld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar verweerder heeft pas op 16 januari 2009 een besluit genomen op dit bezwaar, wat appellant als te laat beschouwde. Het College heeft op 21 april 2010 de zaak behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De beoordeling van het geschil richtte zich op de vraag of appellant perceel 5, dat hij had opgegeven voor de bedrijfstoeslag, daadwerkelijk voor eigen rekening en risico beheerde. De AID had vastgesteld dat dit perceel niet door appellant werd beheerd, wat leidde tot de conclusie dat de bedrijfstoeslag niet kon worden uitgekeerd. Appellant betwistte deze bevindingen en voerde aan dat hij wel degelijk het perceel in gebruik had, ondersteund door een grondgebruiksverklaring van de eigenaar van het perceel.

Het College oordeelde dat de conclusie van verweerder dat perceel 5 niet door appellant werd beheerd, niet voldoende was onderbouwd. Het College verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking had op het niet tijdig beslissen op het bezwaar, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 16 januari 2009 gegrond. Dit besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 08/916 2 juni 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: C. Blokland, werkzaam bij Blokland Agrarische Administratie & Advies, te Noordeloos,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 11 november 2008 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op zijn bezwaar van 26 augustus 2008 tegen een besluit van 12 augustus 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2007 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgesteld.
Bij besluit van 16 januari 2009 heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaar van appellant.
Bij brief van 23 januari 2009 heeft het College appellant meegedeeld dat het beroep op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 januari 2009.
Bij brief van 10 februari 2009 heeft appellant gemotiveerd aangegeven waarom hij zich niet kan verenigen met het besluit van 16 januari 2009.
Bij brief van 9 februari 2009 heeft appellant een aanvullend stuk overgelegd.
Bij brief van 5 maart 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 30 juli 2009 heeft het College verweerder verzocht aanvullende informatie te verschaffen. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 27 augustus 2009.
Naar aanleiding van deze aanvullende informatie van verweerder heeft appellant bij brief van 3 september 2009 zijn standpunt nader toegelicht.
Bij brief van 24 november 2009 heeft verweerder nog een aanvullend stuk overgelegd.
Op 21 april 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 augustus 2008 de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2007 vastgesteld op € 0,00. Bij het bestreden besluit van 16 januari 2009 is het tegen dit besluit gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.2 Appellant, die per 15 mei 2007 over 8,02 toeslagrechten beschikte, heeft met de Gecombineerde opgave 2007 zes percelen gras met een totale oppervlakte van 7.17 ha opgegeven voor uitbetaling van zijn toeslagrechten.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de AID op 7 en 31 oktober 2007 controles uitgevoerd bij appellant.
Blijkens het van deze controles opgemaakte rapport heeft de controlerend ambtenaar vastgesteld dat perceel 5 van 2.43 ha niet voor eigen rekening en risico bij appellant in gebruik is. Daarnaast zijn de percelen 1, 2 en 3 kleiner gemeten dan opgegeven. Perceel 1 van 1.23 ha is gemeten op 1.02 ha, perceel 2 van 0.95 ha is gemeten op 0.74 ha en perceel 3 van 0.76 ha is gemeten op 0.61 ha.
Verweerder heeft op basis van de bevindingen van de AID de oppervlakte van perceel 5 in zijn geheel niet aanvaard voor de uitbetaling van bedrijfstoeslag. Voor de percelen 1, 2 en 3 heeft verweerder slechts de door de AID gemeten oppervlakte aanvaard. Dit betekent dat van de maximaal voor bedrijfstoeslag te verzilveren oppervlakte van 7.17 ha een oppervlakte van 2.91 ha niet is aanvaard. De geconstateerde oppervlakte is dan 4.26 ha. Het verschil tussen de maximaal te verzilveren en de geconstateerde oppervlakte bedraagt, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, 68,31 %. Dit is meer dan 20 % . Op grond van artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 786/2004 heeft verweerder daarom aan appellant geen bedrijfstoeslag uitbetaald.
2.3 Appellant heeft aangevoerd dat hij perceel 5 wel degelijk voor eigen rekening en risico in gebruik heeft. Hij exploiteert het perceel op basis van een door de eigenaar van dit perceel, C, afgegeven grondgebruiksverklaring. Appellant heeft het gras van het perceel niet nodig voor zijn vee. Als het weer gunstig is haalt hij echter hooi van dit perceel. Het feit dat de AID heeft vastgesteld dat de eigenaar het gras had gemaaid is niet relevant voor het al dan niet voor eigen rekening en risico exploiteren van de grond.
In de versie van het AID-rapport die is doorgesproken met appellant stond dat op het perceel schapen liepen die niet van appellant waren. In de kladversie is deze zin doorgestreept en de zin is vervolgens niet teruggekeerd in het formele controleverslag.
Onjuist is de constatering van de AID dat het perceel niet met een maaimachine te bereiken zou zijn.
De percelen 1, 2 en 3 zijn opgegeven conform de oppervlakten die de AID geconstateerd heeft in zijn beslissing op de verzamelaanvraag 2005. Appellant betwist daarom de meetresultaten van de AID. Dat de AID perceel 3 in eerste instantie anders heeft gemeten dan daarna geeft geen aanleiding tot groot vertrouwen in de door de AID verrichte metingen.
2.4 Het College overweegt als volgt.
2.4.1 Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het primair besluit van 12 augustus 2008 wenst te handhaven. Hij stelt zich op het standpunt dat verweerder zich frequent schuldig maakt aan trage besluitvorming. Dit acht hij niet aanvaardbaar.
Met dit algemene betoog heeft appellant naar het oordeel van het College onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij procesbelang heeft bij handhaving van dit onderdeel van zijn beroep. Materieel heeft appellant door het alsnog genomen besluit van verweerder van 16 januari 2009 immers bereikt wat hij beoogde te bereiken met zijn beroep tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar. Het beroep is in zoverre derhalve niet-ontvankelijk.
2.4.2 De eindversie van het door de AID opgestelde controlerapport bevat onder meer de volgende opmerkingen van de controleur.
“(…) Ingezien het Overzicht Percelen, opgestuurd door DR, van 4 april 2006. Zie bijlage 3. De daarop geconstateerde oppervlakten zijn gebruikt voor de opgave percelen in de Gecombineerde Opgave 2007.
Alle percelen liggen in een waterrijk veenweidegebied met brede sloten waardoor grote onduidelijkheid en verschillen bestaan tussen de werkelijk beteelbare oppervlakte en de op de kaart weergegeven topografische oppervlakten.
Perceel 1 is gemeten zonder de paar kleine stalletjes die vooraan op het perceel aanwezig zijn. Op perceel 4 is ook het gras voor en rond de zuiveringsinstallatie meegemeten omdat daarop schapen worden geweid.
met dhr. A perceel 5 bezocht. Op perceel 5 zijn twee nieuwe hekken geplaatst. De grond hiervoor richting het woonhuis aan de dijk hoort niet bij perceel 5. de weidegrond achter de hekken was recentelijk gemaaid op het achterste deel na oostelijk. Daarin wordt een grasbaan onderhouden. Gezien de hele situatie werd door mij vermoed dat het perceel niet in feitelijk gebruik is door de aanvrager. Dit werd niet ontkend door de aanvrager. De eigenaar van het perceel maait en klepelt het gras en onderhoudt het.
Met betrekking tot perceel 5 is ingezien een grondgebruiksverklaring/wijziging van gebruiker opgestuurd aan DR. Deze is opgesteld in 2003 met gebruik zonder einde.
(…)
12 november 2007, 12.15 pm: gebeld met gecontroleerde. Doorgegeven dat abusievelijk in de rapportage besproken is dat perceel 3 binnen de tolerantie was (0.74 ha) en 0.76 ha kon worden aangehouden. Echter uit de identificatie resultaten blijkt dat de meting 0.61 ha is. Dit valt buiten de tolerantie, en 0.61 ha wordt aangehouden (zie bijlage 1 en 2). Dit is de meting van het volledige perceel zoals in gebruik bij gecontroleerde.
M.b.t. perceel 5 wordt met feitelijk gebruik bedoeld het in beheer hebben van een perceel en het voor eigen rekening en risico telen van het gewas. Dit is niet het geval. (…)”
2.4.3 Namens verweerder is desgevraagd ter zitting bevestigd dat perceel 5 niet is aanvaard, omdat het niet valt onder het begrip ‘bedrijf” zoals genoemd in de definitie van subsidiabele hectare als neergelegd in artikel 44, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Ingevolge deze definitiebepaling wordt onder subsidiabele hectare verstaan welke landbouwgrond ook van het bedrijf in de vorm van bouwland en blijvend grasland met uitzondering van de grond die voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-landbouwactiviteiten in gebruik is. In artikel 2, onder b) van deze verordening is het begrip “bedrijf” als volgt omschreven: “het geheel van productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van een zelfde lidstaat.”
Verweerder hanteert bij de beantwoording van de vraag of een perceel landbouwgrond door de landbouwer wordt beheerd (onder meer) als criterium of het betrokken perceel al dan niet voor eigen rekening en risico wordt geëxploiteerd. Het College acht dit niet onaanvaardbaar.
2.4.4 Het College zal eerst ingaan op de vraag of de bevindingen van de AID voldoende grond bieden voor de door verweerder getrokken conclusie dat appellant in 2007 perceel 5 niet beheerde in vorengenoemde zin.
Ter zitting heeft appellant een grondgebruiksverklaring afkomstig van C getoond, waaruit blijkt dat appellant formeel gerechtigd is om op perceel 5 beheershandelingen uit te voeren. Appellant heeft gesteld dat deze verklaring bij verweerder staat geregistreerd. Verweerder heeft dat niet weersproken. Dat er sprake is van een grondgebruiksverklaring komt overeen met het gestelde in de rapportage van de AID dat de controlerend ambtenaar deze verklaring heeft ingezien. Daarenboven heeft C bij een door appellant overgelegde brief van 5 februari 2009 nog eens bevestigd dat appellant in 2007 perceel 5 in gebruik had.
Onduidelijk is waarop verweerder zijn in het bestreden besluit genoemde stelling heeft gebaseerd dat op perceel 5 schapen liepen, die niet aan appellant toebehoren. In een kladversie van het AID rapport, die met appellant is doorgesproken, is een passage hieromtrent door de AID ambtenaar doorgehaald. In de definitieve rapportage is omtrent het aantreffen van schapen niets vermeld. Dit rapport biedt derhalve geen basis voor vorengenoemde stelling van verweerder. Los daarvan is het enkele feit dat op het perceel van appellant schapen van een derde zouden zijn aangetroffen onvoldoende voor de conclusie dat het perceel niet in beheer is bij appellant. Niet uit te sluiten is dat appellant schapen van een derde tijdelijk zijn grond (al dan niet tegen vergoeding) laat beweiden.
Appellant heeft ter zitting aan de hand van kaartmateriaal uit het dossier aangegeven dat perceel 5 wel degelijk bereikbaar is voor een maaimachine zonder dat daarvoor dwars door de tuin van de naastwonende buren behoeft te worden gereden. Uit het AID-rapport blijkt niet dat door de AID is vastgesteld dat toegang via de door appellant ter zitting aangegeven route onmogelijk is.
Appellant heeft reeds in het AID-rapport laten vermelden dat hij tot twee jaar terug op perceel 5 heeft gemaaid en het hooi heeft afgevoerd. Dat de AID heeft vastgesteld dat de eigenaar het perceel heeft gemaaid, is op zich niet voldoende om te concluderen dat het perceel niet in beheer is bij appellant. Niet uit te sluiten is dat appellant, zoals hij stelt, door de weersomstandigheden niet in staat is geweest om hooi van perceel 5 te halen.
Het College stelt vast dat verweerder het betoog van appellant dat voor de bedrijfstoeslag 2008 en 2009 perceel 5, evenals in 2006, wel is aanvaard, niet heeft weersproken. Verweerder heeft niet kunnen aangegeven welke beheershandelingen die in 2007 niet door appellant zouden zijn verricht er in 2008 en 2009 kennelijk niet aan in de weg hebben gestaan om perceel 5 te aanvaarden.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerders conclusie dat perceel 5 ten tijde hier in geding niet door appellant werd beheerd niet berust op een toereikend onderzoek naar de relevante feiten en dat deze conclusie niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.4.5 Door appellant is aangevoerd dat de percelen 1, 2 en 3 ten onrechte kleiner zijn opgemeten dan door hem is opgegeven. Het College volgt appellant hierin niet.
Verweerder heeft, naast de meting door de AID, de betreffende percelen ook nog gemeten bij een door GeoRas op 23 augustus 2008 uitgevoerde teledetectiecontrole. Perceel 1 was bij deze meting 1.04 ha, perceel 2 0.73 ha en perceel 3 0.49 ha. Deze meetresultaten komen redelijk overeen met de door de AID gemeten oppervlakten. Appellant heeft zijn stelling dat de percelen niet kleiner kunnen zijn dan de in 2006 door verweerder goedgekeurde oppervlakten niet met meetgegevens onderbouwd. Die stelling biedt, mede in het licht van de meetresultaten van GeoRas, derhalve onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van de door verweerder geconstateerde oppervlakten van de betrokken percelen. Zeker nu het gaat om grasland in het veenweidegebied, waardoor de perceelsgrenzen moeilijk zijn vast te stellen, acht het College het aannemelijk dat de beteelde oppervlakte van de betrokken percelen per jaar kan verschillen.
2.4.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zoverre het betrekking heeft op het niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellant. Het beroep tegen het besluit van 16 januari 2009 dient gegrond te worden verklaard. Dit besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking
2.4.7 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 805.-- voor door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt, reactie op besluit van 16 januari 2009 0.5 punt en bijwonen zitting 1 punt; wegingsfactor 1), alsmede een bedrag aan reiskosten van € 21,50 (retour Arkel-Den Haag tweede klasse).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van
appellant;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2009 gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 januari 2009;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 826,50 (zegge: acht honderd zesentwintig
euro en 50 cent);
- bepaalt dat verweerder appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 145.-- (zegge: honderdvijfenveertig
euro) zal vergoeden.
Aldus gewezen door mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. F.W. du Marchie Sarvaas