ECLI:NL:CBB:2014:158

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
AWB 12/828
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van accountants bij bindend advies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellant, [naam 1] RA, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de accountantskamer van 2 juli 2012, waarin klachtonderdelen gegrond waren verklaard en een waarschuwing was opgelegd. De klacht was ingediend door [klager] en betrof tekortkomingen in een bindend advies dat op 11 november 2008 was uitgebracht. Het College oordeelde dat de kantoorleider van de vestiging, appellant, niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kon worden gehouden voor de inhoud en totstandkoming van het advies, omdat hij geen vaktechnische betrokkenheid had gehad. Dit oordeel was in tegenspraak met eerdere uitspraken waarin werd gesteld dat er geen lacune mocht ontstaan in de keten van tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid binnen een accountantsorganisatie. Het College concludeerde dat, indien er binnen een accountantskantoor geen vaktechnisch verantwoordelijke kon worden aangewezen, de tuchtrechtelijke aanspreekbaarheid niet kon worden gelegd bij een accountant die deel uitmaakt van de directie of het bestuur van dat kantoor. Het College verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de accountantskamer, waarbij de klachtonderdelen ongegrond werden verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/828 22 april 2014
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1] RA, kantoorhoudende te [vestigingsplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 2 juli 2012 met nummer 11/2298 Wtra AK.
Gemachtigde: mr. G. Kattenberg, advocaat te Amsterdam.

1.Het procesverloop in hoger beroepAppellant heeft bij brief van 13 augustus 2012 hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer gedaan op een op 8 november 2011 door [klager] (hierna: klager) ingediende klacht tegen appellant.De accountantskamer heeft bij brief van 27 augustus 2012 de stukken doen toekomen aan het College.

Bij brief van 27 september 2012 heeft appellant de beroepsgronden ingediend.
Bij brief van 26 oktober 2012 heeft klager een reactie op het beroepschrift ingediend.
In aansluiting daarop heeft klager bij brief van 28 oktober 2012 nadere stukken in het geding gebracht.
Op 6 februari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Klager is eveneens verschenen
.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdelen b., c. en f. gegrond en de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard en appellant de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de gegrond verklaarde onderdelen van de klacht.
Wat betreft de formulering van de klacht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0279), die hier als ingelast moet worden beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1.1
Tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen b. en c. voert appellant primair aan dat de accountantskamer ten onrechte hem tuchtrechtelijk verantwoordelijk houdt voor de inhoud en totstandkoming van een op 11 november 2008 uitgebracht bindend advies. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
3.1.2
Genoemde klachtonderdelen stellen, kort gezegd, tekortkomingen aan de orde inzake genoemd bindend advies, waarvoor klager zowel appellant als diens collega/kantoorgenoot [naam 2] (hierna: [naam 2]) verantwoordelijk houdt.
3.1.3
Vast staat dat het bindend advies is opgesteld en uitgebracht door [naam 3] (hierna: [naam 3]) en dat [naam 2] ten behoeve van dat advies administratieve voorbereidende werkzaamheden heeft verricht. [naam 2] was destijds verbonden aan [naam 4] Registeraccountants. [naam 3] was tot en met 31 december 2006 vennoot geweest. Hij stond sedert 1 januari 2007 niet langer als registeraccountant ingeschreven maar verrichtte op incidentele basis nog werkzaamheden voor [naam 4].
De opdracht tot het opstellen van het bindend advies is aan [naam 3] verleend op basis van een door klager en zijn toenmalige echtgenote, ter zitting van een kort geding in verband met hun echtscheidingsprocedure overeengekomen minnelijke regeling. Deze is neergelegd in het proces-verbaal van de zitting, waarin [naam 3] werd aangeduid onder vermelding van zijn hoedanigheid van registeraccountant werkzaam bij [naam 4]. De advocaat van klager heeft de opdracht op 14 juli 2008 aan [naam 3] verstrekt.
Het bindend advies is op briefpapier van [naam 4] uitgebracht en het opstellen ervan is ook door dat kantoor bij de opdrachtgevers in rekening gebracht.
3.1.4
De accountantskamer heeft bij onherroepelijk geworden uitspraak van 2 juli 2012 (11/2297 Wtra AK, www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0278) geoordeeld dat [naam 2] niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is te achten voor de inhoud en totstandkoming van genoemd advies vanwege diens geringe rol bij het handelen en/of nalaten waartegen de onderhavige klacht is gericht en diens ondergeschikte positie ten opzichte van appellant in de kantoorhiërarchie.
3.1.5
Het College stelt vast dat klager in zijn toelichting op klachtonderdelen b. en c. uitsluitend heeft uiteengezet dat [naam 3] met betrekking tot de totstandkoming van het bindend advies onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feiten en in het bindend advies feitelijke onjuistheden heeft vermeld. In die toelichting wordt niet gewezen op enige verantwoordelijkheid van appellant voor de gestelde tekortkomingen. Er wordt ook geen verband gelegd met enig handelen of nalaten van appellant, die als registeraccountant is belast met de leiding van (een vestiging van) [naam 4] accountants. Vast staat dat appellant feitelijk niet betrokken is geweest bij de inhoud en totstandkoming van het bindend advies. Hij heeft het advies niet opgesteld en evenmin ondertekend. Ook overigens is niet gebleken dat appellant vaktechnisch verantwoordelijk was voor de inhoud en totstandkoming van het advies.
3.1.6
In de omstandigheid dat de opsteller van het bindend advies ten tijde van belang niet als registeraccountant stond ingeschreven, en dat binnen het kantoor van [naam 4] geen andere functionaris vaktechnisch verantwoordelijk kon worden gehouden voor de inhoud van het bindend advies, ziet het College geen aanleiding om de kantoorleider van de vestiging van waaruit de bewuste werkzaamheden zijn verricht, tuchtrechtelijk verantwoordelijk te houden voor de gestelde tekortkomingen nu deze geen vaktechnische betrokkenheid heeft gehad bij de inhoud en totstandkoming van het advies.
3.1.7
Met dit oordeel komt het College (in zoverre) terug van eerdere uitspraken (zie onder meer de uitspraken van 22 mei 2001 (www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:CBB:2001:AB1984) en 11 september 2008 (www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:CBB:2008:BF8816)), waarin is overwogen dat geen lacune mag ontstaan in de keten van tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid binnen een accountantsorganisatie. Indien binnen een accountantskantoor geen vaktechnisch verantwoordelijke valt aan te wijzen, kan de tuchtrechtelijke aanspreekbaarheid voor handelen of nalaten van een derde die onder de naam van dat kantoor zelfstandig werkzaamheden verrichtte, niet worden gelegd bij een accountant die deel uitmaakt van de directie dan wel het bestuur van dat kantoor, als was het diens eigen handelen of nalaten.
3.1.8
Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat appellant niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de in de klachtonderdelen b. en c. gestelde tekortkomingen van het bindend advies.
De grief slaagt. Gelet hierop behoeven de overige grieven gericht tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen b. en c. geen bespreking.
3.2.1
Voorts voert appellant aan dat dat de accountantskamer ten aanzien van haar beoordeling van klachtonderdeel f. buiten de klacht is getreden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
3.2.2
Klachtonderdeel f. houdt in dat door (het kantoor van) appellante niet integer en objectief is gehandeld zoals dat zou mogen worden verwacht op grond van de Verordening gedragscode (RA’s). De accountantskamer heeft daaronder mede het verwijt begrepen dat appellant geen klacht had mogen afhandelen inzake werkzaamheden waarvoor hij zelf tuchtrechtelijk verantwoordelijk was. Mede gelet op hetgeen klager desgevraagd ter zitting heeft verklaard, is het College van oordeel dat klager dit klachtonderdeel niet heeft voorzien van de vereiste nadere toelichting, en voorts dat het ten opzichte van de overige klachtonderdelen, geen zelfstandig verwijt bevat. In dit licht bezien kan het College, anders dan de accountantskamer, aan klachtonderdeel f. niet (mede) het verwijt ontlenen dat appellant geen klachtafhandeling had mogen verrichten voor werk waarvoor hij zelf tuchtrechtelijk verantwoordelijk was. Nu bovendien niet is gebleken dat de accountantskamer ter zitting genoemd verwijt appellant heeft voorgehouden, heeft zij de onderhavige klacht in strijd met fundamentele eisen van een behoorlijke tuchtprocedure, waaronder het verdedigingsbeginsel, uitgebreid.
De grief slaagt.
3.3
Op grond van het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant gegrond is en de bestreden tuchtuitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij klachtonderdelen b., c. en f. gegrond zijn verklaard en appellant de maatregel van waarschuwing is opgelegd.
3.4
Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en verklaart op grond van hetgeen hiervoor in 3.1.2 tot en met 3.1.8 respectievelijk 3.2.2 is overwogen, de klachtonderdelen b., c. en f. ongegrond.
3.5
Deze beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak, voor zover daarbij de klachtonderdelen b., c. en f. gegrond zijn verklaard en de maatregel van waarschuwing is opgelegd;
- verklaart genoemde klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H. Bolt en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
w.g. W.E. Doolaard w.g. S.D.M. Michael