Ten onrechte heeft de raad van tucht geoordeeld dat een behoorlijke taakvervulling zou hebben meegebracht dat, hetzij terstond aan klaagster het advies was gegeven zich van een eigen adviseur te voorzien, hetzij uitdrukkelijk met klaagster was overeengekomen dat de deskundige bijstand door appellant sub 2 en/of F alleen zou worden verleend.
Dit oordeel strekt in zijn algemeenheid te ver. Zoals gesteld, behoeft de vertegen-woordiging van de belangen van meer partijen op zichzelf bezien geen problemen met zich te brengen voor de onpartijdigheid van de betrokken accountant. Bovendien heeft F, toen bleek van tegenstellingen tussen klaagster en J, te kennen gegeven dat hij daarin niet betrokken wenste te worden en heeft hij klaagster in augustus of september 1994 aangeraden een eigen adviseur te nemen.
4.2 Met betrekking tot de subsidiaire stellingname heeft appellant sub 1 naar voren gebracht dat appellant sub 2, als registeraccountant onder wiens vaktechnische verantwoordelijkheid Fl werkte, tuchtrechtelijk verantwoordelijk was voor eventueel falen van F. De omstandigheid dat Van Boxtel winstdelend vennoot was in de groepsmaatschap G, doet daaraan niet af. Evenmin is hierbij van belang dat de positie van appellant sub 2 per januari 1995 is gewijzigd van die van vennoot in medewerker. Appellant sub 2 bleef als registeraccountant in vaktechnisch opzicht verantwoordelijk. Bovendien was appellant sub 2 daadwerkelijk betrokken bij de in het geding zijnde werkzaamheden van F. Hij tekende de jaarrekening van H B.V. en een brief aan de boedelnotaris, betreffende de aandelenwaardering in verband met de successieaangifte. De desbetreffende stukken waren door F opgesteld.
Ten onrechte heeft de raad van tucht appellant sub 1 verantwoordelijk gehouden voor de gedragingen van F. Het is feitelijk onjuist te veronderstellen dat een dergelijke verantwoordelijkheid voortvloeide uit de zorg voor de bewaking van de kwaliteit van de werkzaamheden binnen de organisatie. De leiding van G berustte destijds bij een driehoofdig bestuur, waarbinnen geen taakverdeling bestond in die zin dat één van de bestuurders in het bijzonder was belast met de bewaking van de kwaliteit van de werkzaamheden. Er bestond destijds een collectieve verantwoordelijkheid voor de bestuurlijke aangelegenheden. In het kader van hun taakuitoefening heeft geen der bestuurders bemoeienis gehad met de werkzaamheden van F. Van een tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid als bestuurder kan derhalve geen sprake zijn.
4.3 Appellant sub 1 meent dat, gesteld al dat hij enig tuchtrechtelijk verzuim zou hebben begaan, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder begrepen dat de directe verantwoordelijkheid bij appellant sub 2 lag, aan hem geen maatregel had behoren te worden opgelegd.
5. De middelen van beroep van appellant sub 2
Appellant sub 2 heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen van beroep voorgedragen.
5.1 Ten onrechte heeft de raad van tucht onder 3.1. van de bestreden tuchtbeslissing gesteld
(-) dat appellant sub 2 als groepsleider verbonden was aan G B.V.,
(-) dat H B.V. sedert 1988 cliënt van eerstgenoemde besloten vennootschap was en
(-) dat appellant sub 2 sedert 1988 de vaktechnische leiding had van de groep waarbinnen de werkzaamheden ten behoeve van H B.V. werden verricht.
Ter toelichting is het volgende naar voren gebracht.
De accountants- en belastingadviespraktijken van G werden vanaf 1 januari 1988 tot 1 januari 1995 gevoerd in de vorm van de praktijkmaatschappen GA en GB. Deze praktijkmaatschappen werden gedreven voor rekening van een overkoepelende maatschap, de Groepsmaatschap G. De vennoten van de praktijkmaatschappen waren automatisch vennoot van de groepsmaatschap. De in de praktijkmaatschappen behaalde winst werd verdeeld onder de vennoten van de groepsmaatschap.
Voor alle maatschappen was er één bestuursorgaan, het Centrale College van Bestuur, dat gedurende gehele periode van 1988 tot 1995 bestond uit A, K en L. Genoemd bestuur had blijkens de statuten van de groepsmaatschap een dominante positie, die onder meer tot uiting kwam in de bevoegdheid tot (-) het opnemen en schorsen van vennoten en de beëindiging van het lidmaatschap, zowel van de groeps- als van de praktijkmaatschappen en (-) het jaarlijks vaststellen of wijzigen van de, in winstpunten uitgedrukte, winstrechten voor iedere vennoot, van het bedrag per winstpunt, van het primaire winstdeel en van de kostenvergoeding.
In de algemene vergadering van de vennoten, tot wier bevoegdheid onder meer behoorde het goedkeuren van de door het bestuur vastgestelde jaarrekening en het benoemen, gezamenlijk een beslissende invloed. In 1994 hadden genoemde bestuursleden ieder 200 winstpunten op een totaal van 1020 winstpunten. Appellant sub 2 bezat 22 winstpunten.
Deze maatschapstructuur is beëindigd per 31 december 1994. Met ingang van
1 januari 1995 zijn voormelde activiteiten voortgezet door G B.V. De vennoten van de groepsmaatschap werden met uitzondering van appellant sub 2 aandeelhouder van de houdstervennootschap M B.V., welke de aandelen van G B.V. hield.
Appellant sub 2 is met ingang van 1 januari 1991 toegetreden tot de groepsmaatschap. Tevens werd hij vennoot van de accountantsmaatschap. F was vanaf de oprichting van de groepsmaatschap vennoot van deze maatschap.
Op 10 oktober 1994 hebben A en K als bestuurders, aan appellant sub 2 de groepsmaatschap en de accountantmaatschap tegen de vroegst mogelijke datum opgezegd. Zulks is bevestigd bij brief van genoemde bestuurders aan appellant sub 2 van 11 november 1994. Appellant sub 2 is per 31 december 1994 uit de maatschappen getreden en heeft per 1 januari 1995 geen deel genomen aan de nieuwe vennootschapstructuur. Vervolgens heeft appellant sub 2 nog enkele maanden op het niveau van accountant-medewerker op freelance-basis werkzaamheden verricht voor G. Vanaf 19 april 1995 is appellant sub 2 slechts doende geweest met de overdracht van relaties en dossiers.
De accountantmaatschap was verdeeld in praktijkgroepen, bestaande uit een aantal medewerkers onder leiding van een vennoot. Vóór 1994 gaven F, die vennoot van de groepsmaatschap doch geen registeraccountant was, en appellant sub 2 leiding aan verschillende praktijkgroepen. H B.V. behoorde tot de portefeuille van F. Appellant sub 2 had daarmee geen bemoeienis; de samenstellingsverklaringen bij de jaarrekeningen over 1992 en de daaraan voorafgaande jaren zijn niet door appellant sub 2 ondertekend.
Het college van bestuur heeft de praktijkgroepen van F en appellant sub 2 per
1 januari 1994 samengevoegd. Het besluit daartoe was gebaseerd op commercieel strategische overwegingen en niet op de overweging appellant sub 2 medeverantwoordelijkheid te laten dragen voor de werkzaamheden van F. Het was niet zo, dat appellant sub 2 de algemene verantwoordelijkheid droeg voor de werkzaamheden van de groep. F was en bleef zelfstandig werkzaam voor de tot zijn portefeuille behorende cliënten. Zulks leed slechts uitzondering, voor zover het ging om de vaktechnische eindverantwoordelijkheid van appellant sub 2 als registeraccountant, voor jaarrekeningen en daaraan gerelateerde werkzaamheden binnen zijn groep. Aldus heeft appellant sub 2 in augustus 1994 de samenstellingsverklaring bij de jaarrekening 1993 van H B.V. ondertekend en in het verlengde daarvan de aandelen van genoemde besloten vennootschap in augustus 1994 gewaardeerd, zulks in verband met een verzoek van de boedelnotaris de waardering te laten plaatsvinden door een accountant. Appellant sub 2 heeft nadien geen werkzaamheden in verband met aangelegenheden betreffende H B.V. verricht noch is hij daarbij betrokken geweest.
5.2 Ten onrechte heeft de raad van tucht onder 5.1. en 5.2. van de bestreden tuchtbeslissing:
- F aangemerkt als medewerker van G,
- appellant sub 2 aangemerkt als de leider van de praktijkgroep waarvan ook F deel uitmaakte, en
- geoordeeld dat appellant sub 2 als leider van deze praktijkgroep, maatregelen had moeten treffen om zeker te stellen dat het voor klaagster kenbaar was dat F een bijzonder belang namelijk dat van H B.V. althans van haar directeur-grootaandeelhouder J, vertegenwoordigde.
In dit verband kan allereerst worden verwezen naar hetgeen hiervoor ter toelichting op de grief, vermeld onder 5.1, naar voren is gebracht. Voorts is, naast de omstandigheid dat appellant sub 2 in de betrokken praktijkgroep geen leiding gaf aan F, van belang dat de door klaagster gewraakte werkzaamheden door F zijn verricht in het eerste halfjaar van 1995, in welke periode appellant in vennootschappelijk verband geen rol meer speelde en geen leiding meer gaf aan de betrokken praktijkgroep. Tevens moet in aanmerking worden genomen dat een registeraccountant geen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt voor handelingen die niet door hem of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. Denkbaar is dat een registeraccountant verantwoordelijkheid draagt voor werkzaamheden van een niet-registeraccountant met wie hij een samenwerkingsverband vormt. F heeft in ieder geval in het eerste halfjaar van 1995 geen werkzaamheden verricht waarvoor appellant sub 2 verantwoordelijkheid droeg. Voorts is appellant sub 2 op geen enkele wijze betrokken geweest bij de advisering door F van klaagster in kader van de afwikkeling van de nalatenschap van I.