ECLI:NL:CBB:2014:138

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
AWB 12/375
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountant wegens niet voldoen aan permanente educatie en verbeterplicht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een accountant, appellant, die in een eerdere procedure door de accountantskamer was bestraft met een tijdelijke doorhaling van zijn inschrijving en een geldboete van € 3.800,--. De klacht was ingediend door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants, die stelde dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen inzake permanente educatie en niet had meegewerkt aan een verbetertraject na een negatieve toetsing van zijn accountantspraktijk. Appellant had geen verbeterplan ingediend, ondanks de verplichting daartoe na een besluit van de Raad van Toezicht. Het College oordeelde dat de accountantskamer terecht klachtonderdelen gegrond had verklaard en dat appellant had gehandeld in strijd met de Verordening op de periodieke preventieve toetsing (VPPT). Het College vernietigde de eerdere uitspraak voor wat betreft de opgelegde maatregelen en legde in plaats daarvan een maatregel van doorhaling van de inschrijving op voor de duur van zes maanden, alsook een geldboete van € 700,--. Het College benadrukte het belang van kwaliteitsbewaking in de beroepsuitoefening van accountants en de noodzaak voor accountants om te voldoen aan hun educatieve verplichtingen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummer 12/375 3 april 2014
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam] AA, te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 27 februari 2012, met nummer 11/1204 Wtra AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 5 april 2012, bij het College binnengekomen op 6 april 2012, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 20 juni 2011 door de voorzitter van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (thans: de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants, hierna: klager) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 25 april 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 14 juni 2012 heeft klager een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 11 juni 2013 heeft appellant een aanvullende beroepsgrond ingediend. Klager heeft daarop bij brief van 10 juli 2013 gereageerd.
Op 29 oktober 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G.D. Bosman. Namens klager is verschenen mr. M.L. Batting, advocaat te Den Haag, alsmede G.J.A.H. van der Wielen, werkzaam bij klager.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdelen a, b en d gegrond verklaard, klachtonderdeel c ongegrond verklaard en appellant de volgende maatregelen opgelegd: tijdelijke doorhaling van de inschrijving in het register voor de duur van twee maanden en een geldboete van € 3.800,--.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0237), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Blijkens de stukken heeft op 10 juni 2010 een toetsing van de accountantspraktijk van appellant plaatsgevonden welke heeft geleid tot een negatief eindoordeel dat aan appellant is toegezonden bij besluit van 2 september 2010 van de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s (hierna: Raad van Toezicht). Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Ingevolge dit besluit, dat formele rechtskracht heeft gekregen, rustte op appellant de verplichting om binnen zes zeken na verzending daarvan een op de gegeven aanwijzingen gebaseerde en door de Raad van Toezicht goed te keuren verbeterplan in te dienen.
Appellant heeft geen verbeterplan ingediend. Appellant heeft evenmin willen meewerken aan een door klager inmiddels aangekondigde hertoetsing van zijn accountantspraktijk. Met ingang van 1 oktober 2012 heeft appellant zich uit het accountantsregister laten uitschrijven.
3.2
Bij klaagschrift van 15 maart 2011 heeft het bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (hierna: het bestuur) een klacht jegens appellant ingediend bij de accountantskamer. De klacht is behandeld ter zitting van 9 mei 2011. Bij uitspraak van 6 juni 2011 heeft de accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk verklaard, om reden dat het bestuur, dat de klacht had ingediend, daartoe volgens de accountantskamer niet bevoegd was, terwijl voorts de voorzitter van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten, die sinds 1 januari 2011 tot het indienen van zodanige klacht bevoegd is, niet alsnog schriftelijk te kennen had gegeven dat hij de klacht voor zijn rekening heeft genomen.
3.3
Bij klaagschrift van 20 juni 2011 heeft klager een klacht –gelijkluidend aan de eerdere klacht van het bestuur– jegens appellant ingediend bij de accountantskamer. De klacht, voor zover in hoger beroep nog relevant, houdt in, zoals samengevat is weergegeven in rubriek 3.2 van de bestreden uitspraak, dat
a. appellant heeft nagelaten een verbeterplan in te dienen conform artikel 11, vijfde lid, van de Verordening op de periodieke preventieve toetsing (VPPT),
b. appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen inzake permanente educatie ex artikel 3, eerste lid, van de Nadere voorschriften permanente educatie (AA’s) (NVPE), zulks in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, en tevens desgevraagd heeft geweigerd een registratie van zijn PE-punten aan de Raad van Toezicht over te leggen, dit laatste in strijd met artikel 7, derde lid, van de NVPE,
c. (…),
d. appellant in strijd met de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van aan assurance verwante opdrachten (AA’s) (NVAK-aav) heeft nagelaten een adequate regeling te treffen voor de waarneming van zijn accountantspraktijk.
3.4
De accountantskamer heeft klachtonderdelen a, b en d gegrond verklaard. Bij het opleggen van de maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van twee maanden is de accountantskamer ervan uitgegaan dat appellant op korte termijn zal meewerken aan een verbetertraject als bedoeld in de VPPT. Bij het opleggen van de maatregel van een geldboete van € 3.800,-- is de accountantskamer uitgegaan van 76 te weinig behaalde PE-punten en is rekening gehouden met de omstandigheid dat collega-accountants die zich wel aan hun PE-verplichtingen hebben gehouden deswege kosten hebben moeten maken en dat zulks bij appellant niet het geval is. Het verschil in positie van appellant ten opzichte van zijn collega-accountants heeft de accountantskamer, als het gaat om de economische waardering van dat verschil, geschat op € 50,-- per PE-punt.
3.5
Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift primair aangevoerd dat de accountantskamer klager niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat klager, zonder aandacht te besteden aan hetgeen door appellant in de eerdere klachtprocedure naar voren is gebracht, op 20 juni 2011 “klakkeloos” een nieuwe klacht heeft ingediend, waarmee op een onjuiste wijze gebruik is gemaakt van de discretionaire bevoegdheid om een klacht in te dienen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het toetsingsverslag pas tijdens de eerste klachtprocedure aan hem is toegezonden, zodat hij voorafgaand aan die procedure niet in staat was om daarop te reageren en een verbeterplan in te dienen. Na ontvangst van het toetsingsverslag heeft appellant alsnog, tijdens de eerste procedure, een verbeterplan ingediend. Onder deze omstandigheden heeft appellant er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat er geen (nieuwe) klacht tegen hem zou worden ingediend.
3.6
Het hoger beroep is subsidiair gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen a, b en d.
Ten aanzien van klachtonderdeel a heeft appellant in dit verband aangevoerd dat de toetsing niet op de juiste wijze is uitgevoerd en dat de resultaten daarvan geen aanleiding zouden moeten vormen voor het vragen van een verbeterplan. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat hij bij het verweerschrift in de eerste klachtprocedure een verbeterplan heeft ingediend en dat de opmerkingen die in het verweerschrift zijn gemaakt ter weerlegging van de bevindingen van de toetsers kwalificeren als verbeterplan.
3.7
Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft appellant aangevoerd dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat 45 PE-punten uit de opgave voor 2008 en 40 PE-punten uit de opgave voor 2009 dienen te worden verwijderd. Meer subsidiair heeft appellant, met een beroep op de uitspraak van het College van 25 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA0787) aangevoerd dat de opgelegde boete niet passend is, aangezien hij vóór de inwerkingtreding van hoofdstuk II van de Wet tuchtrechtspraak accountants per 1 mei 2009 niet kon voorzien dat het niet voldoen aan de verplichtingen inzake de permanente educatie over de driejaarscyclus 2007 tot en met 2009 bestraft kon worden met een geldboete. Nog meer subsidiair heeft appellant aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 4 juli 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:42), dat een eventuele geldboete slechts betrekking kan hebben op het niet behalen van de vereiste 20 PE-punten in 2009.
3.8
Ten slotte heeft appellant ten aanzien van klachtonderdeel d aangevoerd dat hij in 1992 lid is geworden van Fiscount Accountant Adviseurs (hierna: Fiscount) onder meer voor de mogelijkheden van waarneming, dat er ook afspraken over de waarneming waren gemaakt, zij het dat die nog niet schriftelijk waren vastgelegd, en dat hij de alsnog opgestelde schriftelijke overeenkomst met Fiscount reeds tijdens de toetsing heeft getoond.
3.9
Ten aanzien van de primaire grief van appellant overweegt het College het volgende. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat niet gebleken is dat klager jegens appellant het vertrouwen heeft gewekt dat van het indienen van een klacht zal worden afgezien. Uit de door klager overgelegde correspondentie blijkt dat appellant meermalen is verzocht om zijn medewerking te verlenen aan de uit de toetsing voortvloeiende verplichtingen en dat bij brief van 13 december 2010 is meegedeeld dat wanneer een reactie op de daarin vervatte sommatie achterwege blijft, een klacht zal worden ingediend bij de accountantskamer. Die mededeling is herhaald bij brieven van 21 december 2010 en 2 februari 2011. Appellant heeft in zijn reactie van 22 december 2010 aangegeven dat hij een klacht tegen de Raad van Toezicht en tegen de gang van zaken tijdens de toetsing zal indienen en dat hij hangende de afhandeling van de klachtenprocedure geen verdere informatie zal verstrekken.
In het verweerschrift in het kader van de met het klaagschrift van 15 maart 2011 aangevangen (eerste) klachtprocedure heeft appellant onder meer aangevoerd dat het feit dat hij met ingang van 1 januari 2011 volledig gebruik maakt van het Fiscount Kwaliteit Systeem (FKS) kan gelden als een verbeterplan. Het College is van oordeel dat de aansluiting van appellant bij FKS niet kan gelden als een verbeterplan in de zin van artikel 11, vijfde lid, VPPT. De door appellant in dit verband overgelegde handleiding is immers een algemeen stuk, dat niet is toegesneden op de praktijk van zijn kantoor noch op de in het toetsingsverslag beschreven verbeterpunten. Anders dan appellant kennelijk meent, heeft hetgeen in de eerdere klachtenprocedure aan de orde is geweest klager dan ook niet ervan hoeven te weerhouden om, nu de eerdere, door het bestuur ingediende klacht niet-ontvankelijk was verklaard, wederom een klacht jegens appellant in te dienen. Evenmin was klager gehouden om de bij het klaagschrift van 20 juni 2011 als bijlagen gevoegde stukken uit de eerdere procedure te voorzien van een toelichting. Van strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, als door appellant aangevoerd, is geen sprake.
3.1
Zoals hiervoor in 3.1 reeds is overwogen rustte op appellant ingevolge het besluit van 2 september 2010 van de Raad van Toezicht, nu hij daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, de verplichting om binnen zes zeken na verzending daarvan een op de gegeven aanwijzingen gebaseerde en door de Raad van Toezicht goed te keuren verbeterplan in te dienen. Appellant stelt dat hij niet in staat is geweest om een verbeterplan in te dienen, omdat hij het toetsingsverslag niet zou hebben ontvangen. Het College volgt deze stelling niet. Indien appellant het toetsingsverslag niet heeft ontvangen, had het op zijn weg gelegen, gezien het besluit van 2 september 2010 van de Raad van Toezicht en de nadien aan hem gezonden herinneringsbrieven, om tijdig een afschrift van het toetsingsverslag op te vragen. Dat appellant eerst bij brief van 31 december 2010 om toezending van het toetsingsverslag heeft verzocht dient derhalve voor zijn rekening te blijven.
Zoals hiervoor in 3.9 is overwogen kan de aansluiting van appellant bij FKS niet worden aangemerkt als een verbeterplan. Nu appellant geen verbeterplan heeft ingediend noch wenste in te dienen moet worden geoordeeld dat hij heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de VPPT en dat de accountantskamer klachtonderdeel a terecht gegrond heeft verklaard. De hiertegen gerichte grief faalt.
3.11
Ten aanzien van de permanente educatie overweegt het College het volgende. Appellant was werkzaam als openbaar accountant-administratieconsulent. Dit betekent dat op grond van de artikelen 3 en 4 van de NVPE minimaal 120 PE-punten per drie-jaars-periode dienen te worden behaald. Appellant heeft bij zijn verweerschrift in de procedure bij de accountantskamer opgave gedaan van door hem behaalde PE-punten. Daarop zijn 27 punten vermeld voor 2007, 56 punten voor 2008 en 46 punten voor 2009. Een aantal van deze punten, te weten 45 punten voor 2008 en 40 punten voor 2009, heeft volgens appellant betrekking op het lesgeven aan een studente die in het schakeljaar HBO accountancy op zijn kantoor stage liep. Dat die activiteit buiten het lesinstituut van de studente om werd verricht is volgens appellant niet relevant.
Het College is van oordeel dat de accountantskamer deze activiteit terecht buiten beschouwing heeft gelaten, nu de door appellant bedoelde lessen buiten het kader van een lesinstituut zijn gegeven en voorts mag worden verondersteld dat appellant de lesstof uit het schakeljaar voor het HBO zodanig beheerst dat het lesgeven hierin geen toegevoegde waarde voor hem heeft. Gelet op artikel 4, tweede lid, sub b, NVPE, waarin is bepaald dat PE-punten kunnen worden behaald door: “het optreden als inleider, docent, cursusleider of cursusontwikkelaar op zijn vakgebied, tenzij dit optreden een zodanige herhaling betreft dat het educatieve aspect voor de betrokken Accountant-Administratieconsulent vervalt” is het College van oordeel dat van PE-activiteiten in de hier bedoelde zin geen sprake is. Aldus resteren, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, 27 punten voor 2007, 11 punten voor 2008 en 6 punten voor 2009. Daarmee staat vast dat appellant in de periode 2007 tot en met 2009 onvoldoende PE-punten heeft behaald. Voorts heeft appellant nagelaten om de behaalde PE-punten te laten registreren. Dit leidt het College tot het oordeel dat appellant niet aan zijn PE-verplichtingen heeft voldaan en dat de accountantskamer klachtonderdeel b terecht gegrond heeft verklaard. De hiertegen gerichte grief faalt. Op de op te leggen maatregel zal hierna in 3.13 worden ingegaan.
3.12
Klachtonderdeel d heeft betrekking op het niet voldoen aan het in artikel 5 NVAK-aav neergelegde voorschrift dat het accountantskantoor op adequate wijze de waarneming regelt van de uitvoering van een door het accountantskantoor uitgevoerde aan assurance verwante opdracht in geval van ontstentenis, belet of langdurige arbeidsongeschiktheid van de voor de opdracht eindverantwoordelijk professional.
In de recapitulatie van de toetsing (bijlage 1C bij de klacht) is vermeld:
“geen waarnemingsovereenkomst met Fiscount Adviesgroep; werd verondersteld met lidmaatschap dat te hebben ingedekt”.Deze constatering van de toetsers rijmt met de opmerking van appellant in zowel het verweerschrift in de procedure bij de accountantskamer als in het hoger beroepschrift dat hij meende de waarneming adequaat te hebben geregeld door lid te worden van Fiscount. In beide stukken heeft appellant voorts gesteld dat hij de op 10 juni 2010 ondertekende waarnemingsovereenkomst tijdens de toetsing heeft getoond en dat deze akkoord werd bevonden. Het College acht deze laatste stelling ongeloofwaardig, gelet op hetgeen hieromtrent is vermeld in de recapitulatie van de toetsing. Het College houdt het ervoor dat appellant pas naar aanleiding van de opmerkingen van de toetsers in regeling van zijn waarneming heeft voorzien. Uit de door appellant bij zijn verweerschrift in de procedure bij de accountantskamer overgelegde waarnemingsovereenkomst volgt verder dat daarbij met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 in waarneming is voorzien, voor welke voorziening appellant aan Fiscount een jaarlijkse bijdrage dient te betalen van € 360,-- (exclusief BTW) per jaar. Aangezien gesteld noch gebleken is dat appellant in de periode vóór 1 januari 2010 bedragen voor waarneming heeft betaald, dan wel op andere wijze in waarneming had voorzien, houdt het College het ervoor dat appellant tot in ieder geval het moment van de toetsing niet op adequate wijze in waarneming had voorzien. Dit leidt het College tot de conclusie dat de accountantskamer klachtonderdeel d terecht gegrond heeft verklaard. De hierop betrekking hebbende grief van appellant faalt.
3.13
Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.
Appellant heeft na de toetsing op 10 juni 2010 nagelaten om een verbeterplan in te dienen. Ter zitting van de accountantskamer heeft appellant aangegeven dat hij het belang van het beschikken over een adequaat stelsel van kwaliteitsbeheersing ten volle onderschrijft en dat hij al enkele maatregelen heeft genomen om de aan hem kenbaar gemaakte tekortkomingen te verbeteren. De accountantskamer is vervolgens bij het opleggen van de maatregel van een tijdelijke doorhaling ervan uitgegaan dat appellant op korte termijn alsnog zou meewerken aan het verbetertraject. Ter zitting bij het College is echter gebleken dat appellant ook na de zitting bij de accountantskamer daaraan niet heeft willen meewerken. Nadat van de zijde van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants een hertoetsing werd aangekondigd omdat appellant bleef weigeren een verbeterplan in te dienen, heeft appellant zich uit het accountantsregister laten uitschrijven en heeft hij zijn werkzaamheden voortgezet in de vorm van een advieskantoor. Appellant heeft in de onderhavige procedure voorts aangegeven dat hij het niet eens is met de conclusie van de toetsers en het standpunt ingenomen dat er geen aanleiding bestaat om van hem te vergen een verbeterplan in te dienen. Het College acht (her)toetsing van de accountantspraktijk en het doorlopen van de eventueel daaruit voortvloeiende verbetertrajecten van groot maatschappelijk belang, aangezien dit de grondslag vormt voor het bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van de Accountant-Administratieconsulent. De weigering van appellant om een verbeterplan in te dienen dient dan ook als een ernstige overtreding van de VPPT te worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat appellant zich inmiddels uit het accountantsregister heeft doen uitschrijven. Naar het oordeel van het College heeft appellant hierdoor tevens gehandeld in strijd met het in artikel A-100.4 van de Verordening gedragscode (VGC) neergelegde fundamentele beginsel van professioneel gedrag.
Het College is van oordeel, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 maart 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW0810, dat een maatregel van tijdelijke doorhaling, als opgelegd door de accountantskamer, in het onderhavige geval gelet op de weigerachtige houding van appellant, niet als passend kan worden beschouwd. Zoals het College eveneens in voormelde uitspraak heeft overwogen, en zoals appellant ter zitting is voorgehouden, kan in hoger beroep een andere of zwaardere maatregel worden opgelegd dan de accountantskamer heeft opgelegd. Het College acht in het onderhavige geval voor wat betreft het niet indienen van een verbeterplan, het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving van appellant passend en geboden, waarbij met toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven wordt bepaald op zes maanden.
Ten aanzien van de door de accountantskamer opgelegde geldboete wegens het niet voldoen aan zijn verplichtingen inzake permanente educatie, overweegt het College het volgende. Appellant heeft door niet aan deze verplichtingen te voldoen gehandeld in strijd met het in de artikel A.100.4 van de VGC neergelegde fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Anders dan in voornoemde uitspraak van 25 april 2013 heeft de klacht niet slechts betrekking op het niet behalen van de vereiste 120 PE-punten in de driejaarscyclus 2007-2009, maar ook op het niet behalen van minimaal 20 PE-punten in ieder afzonderlijk kalenderjaar. Zoals het College heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 4 juli 2013, die eveneens op zodanig geval betrekking heeft, kon het appellant eerst na 1 mei 2009 – de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 2 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna Wtra) – duidelijk zijn dat het niet voldoen aan de geldende PE-verplichtingen zou inhouden dat hij een geldboete opgelegd zou kunnen krijgen. Hieruit volgt dat appellant slechts een boete kan worden opgelegd voor zover hij in het jaar 2009 is tekortgeschoten in zijn verplichtingen.
Klager heeft aangevoerd dat de hoogte van de geldboete voor het niet voldoen aan de PE-verplichtingen in 2009 op een andere wijze dient te worden berekend dan het College heeft gedaan in voormelde uitspraak van 4 juli 2013. Klager heeft voorgesteld om uit te gaan van het totale voor de driejaarscyclus te behalen aantal PE-punten (120), daarvan de in de jaren 2007 tot en met 2009 behaalde punten af te trekken, met dien verstande dat daarbij voor 2007 en 2008 van tenminste 20 punten wordt uitgegaan (het minimaal in die jaren te behalen aantal). Vervolgens dient, aldus klager, voor de periode van 1 mei tot en met 31 december 2009 het aldus verkregen aantal met 2/3 te worden vermenigvuldigd. Dit zou in het geval van appellant leiden tot een boete vanwege 2/3 x (120 – 27 (2007) – 20 (2008) – 6 (2009)) = 45 niet behaalde punten. Het College volgt deze berekeningswijze niet. Het College ziet onvoldoende aanleiding om terug te komen van de berekening zoals neergelegd in meergenoemde uitspraak van 4 juli 2013. Nu appellant over het jaar 2009 in plaats van het minimumaantal van 20 PE-punten slechts 6 punten heeft behaald, zal het College bepalen dat een geldboete dient te worden opgelegd van € 700,-- (te weten 14 x € 50,--). Het College acht het door de accountantskamer gekozen uitgangspunt van € 50,-- per niet behaald PE-punt als maatstaf voor het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboete in zijn algemeenheid niet onredelijk en ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Het College ziet voorts geen aanleiding om in verband met de terechte gegrondverklaring van klachtonderdeel d nog een afzonderlijke maatregel op te leggen.
3.14
Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer zal worden vernietigd voor zover het de opgelegde maatregelen betreft.
3.15
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wtra, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover het de opgelegde maatregelen betreft;
- legt appellant de maatregel op van doorhaling van de inschrijving in de registers als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e van de Wet tuchtrechtspraak accountants;
- bepaalt de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op zes maanden;
- legt appellant voorts de maatregel op van een geldboete van € 700,--.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M.A. van der Ham en
mr. M.M. Smorenburg in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken, als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 3 april 2014.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. J.M.M. Bancken