Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroep
De accountantskamer heeft bij brief van 25 april 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G.D. Bosman. Namens klager is verschenen mr. M.L. Batting, advocaat te Den Haag, alsmede G.J.A.H. van der Wielen, werkzaam bij klager.
2.De uitspraak van de accountantskamer
3.De beoordeling van het hoger beroep
Appellant heeft geen verbeterplan ingediend. Appellant heeft evenmin willen meewerken aan een door klager inmiddels aangekondigde hertoetsing van zijn accountantspraktijk. Met ingang van 1 oktober 2012 heeft appellant zich uit het accountantsregister laten uitschrijven.
Ten aanzien van klachtonderdeel a heeft appellant in dit verband aangevoerd dat de toetsing niet op de juiste wijze is uitgevoerd en dat de resultaten daarvan geen aanleiding zouden moeten vormen voor het vragen van een verbeterplan. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat hij bij het verweerschrift in de eerste klachtprocedure een verbeterplan heeft ingediend en dat de opmerkingen die in het verweerschrift zijn gemaakt ter weerlegging van de bevindingen van de toetsers kwalificeren als verbeterplan.
In het verweerschrift in het kader van de met het klaagschrift van 15 maart 2011 aangevangen (eerste) klachtprocedure heeft appellant onder meer aangevoerd dat het feit dat hij met ingang van 1 januari 2011 volledig gebruik maakt van het Fiscount Kwaliteit Systeem (FKS) kan gelden als een verbeterplan. Het College is van oordeel dat de aansluiting van appellant bij FKS niet kan gelden als een verbeterplan in de zin van artikel 11, vijfde lid, VPPT. De door appellant in dit verband overgelegde handleiding is immers een algemeen stuk, dat niet is toegesneden op de praktijk van zijn kantoor noch op de in het toetsingsverslag beschreven verbeterpunten. Anders dan appellant kennelijk meent, heeft hetgeen in de eerdere klachtenprocedure aan de orde is geweest klager dan ook niet ervan hoeven te weerhouden om, nu de eerdere, door het bestuur ingediende klacht niet-ontvankelijk was verklaard, wederom een klacht jegens appellant in te dienen. Evenmin was klager gehouden om de bij het klaagschrift van 20 juni 2011 als bijlagen gevoegde stukken uit de eerdere procedure te voorzien van een toelichting. Van strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, als door appellant aangevoerd, is geen sprake.
Zoals hiervoor in 3.9 is overwogen kan de aansluiting van appellant bij FKS niet worden aangemerkt als een verbeterplan. Nu appellant geen verbeterplan heeft ingediend noch wenste in te dienen moet worden geoordeeld dat hij heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de VPPT en dat de accountantskamer klachtonderdeel a terecht gegrond heeft verklaard. De hiertegen gerichte grief faalt.
Het College is van oordeel dat de accountantskamer deze activiteit terecht buiten beschouwing heeft gelaten, nu de door appellant bedoelde lessen buiten het kader van een lesinstituut zijn gegeven en voorts mag worden verondersteld dat appellant de lesstof uit het schakeljaar voor het HBO zodanig beheerst dat het lesgeven hierin geen toegevoegde waarde voor hem heeft. Gelet op artikel 4, tweede lid, sub b, NVPE, waarin is bepaald dat PE-punten kunnen worden behaald door: “het optreden als inleider, docent, cursusleider of cursusontwikkelaar op zijn vakgebied, tenzij dit optreden een zodanige herhaling betreft dat het educatieve aspect voor de betrokken Accountant-Administratieconsulent vervalt” is het College van oordeel dat van PE-activiteiten in de hier bedoelde zin geen sprake is. Aldus resteren, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, 27 punten voor 2007, 11 punten voor 2008 en 6 punten voor 2009. Daarmee staat vast dat appellant in de periode 2007 tot en met 2009 onvoldoende PE-punten heeft behaald. Voorts heeft appellant nagelaten om de behaalde PE-punten te laten registreren. Dit leidt het College tot het oordeel dat appellant niet aan zijn PE-verplichtingen heeft voldaan en dat de accountantskamer klachtonderdeel b terecht gegrond heeft verklaard. De hiertegen gerichte grief faalt. Op de op te leggen maatregel zal hierna in 3.13 worden ingegaan.
In de recapitulatie van de toetsing (bijlage 1C bij de klacht) is vermeld:
“geen waarnemingsovereenkomst met Fiscount Adviesgroep; werd verondersteld met lidmaatschap dat te hebben ingedekt”.Deze constatering van de toetsers rijmt met de opmerking van appellant in zowel het verweerschrift in de procedure bij de accountantskamer als in het hoger beroepschrift dat hij meende de waarneming adequaat te hebben geregeld door lid te worden van Fiscount. In beide stukken heeft appellant voorts gesteld dat hij de op 10 juni 2010 ondertekende waarnemingsovereenkomst tijdens de toetsing heeft getoond en dat deze akkoord werd bevonden. Het College acht deze laatste stelling ongeloofwaardig, gelet op hetgeen hieromtrent is vermeld in de recapitulatie van de toetsing. Het College houdt het ervoor dat appellant pas naar aanleiding van de opmerkingen van de toetsers in regeling van zijn waarneming heeft voorzien. Uit de door appellant bij zijn verweerschrift in de procedure bij de accountantskamer overgelegde waarnemingsovereenkomst volgt verder dat daarbij met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 in waarneming is voorzien, voor welke voorziening appellant aan Fiscount een jaarlijkse bijdrage dient te betalen van € 360,-- (exclusief BTW) per jaar. Aangezien gesteld noch gebleken is dat appellant in de periode vóór 1 januari 2010 bedragen voor waarneming heeft betaald, dan wel op andere wijze in waarneming had voorzien, houdt het College het ervoor dat appellant tot in ieder geval het moment van de toetsing niet op adequate wijze in waarneming had voorzien. Dit leidt het College tot de conclusie dat de accountantskamer klachtonderdeel d terecht gegrond heeft verklaard. De hierop betrekking hebbende grief van appellant faalt.
Appellant heeft na de toetsing op 10 juni 2010 nagelaten om een verbeterplan in te dienen. Ter zitting van de accountantskamer heeft appellant aangegeven dat hij het belang van het beschikken over een adequaat stelsel van kwaliteitsbeheersing ten volle onderschrijft en dat hij al enkele maatregelen heeft genomen om de aan hem kenbaar gemaakte tekortkomingen te verbeteren. De accountantskamer is vervolgens bij het opleggen van de maatregel van een tijdelijke doorhaling ervan uitgegaan dat appellant op korte termijn alsnog zou meewerken aan het verbetertraject. Ter zitting bij het College is echter gebleken dat appellant ook na de zitting bij de accountantskamer daaraan niet heeft willen meewerken. Nadat van de zijde van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants een hertoetsing werd aangekondigd omdat appellant bleef weigeren een verbeterplan in te dienen, heeft appellant zich uit het accountantsregister laten uitschrijven en heeft hij zijn werkzaamheden voortgezet in de vorm van een advieskantoor. Appellant heeft in de onderhavige procedure voorts aangegeven dat hij het niet eens is met de conclusie van de toetsers en het standpunt ingenomen dat er geen aanleiding bestaat om van hem te vergen een verbeterplan in te dienen. Het College acht (her)toetsing van de accountantspraktijk en het doorlopen van de eventueel daaruit voortvloeiende verbetertrajecten van groot maatschappelijk belang, aangezien dit de grondslag vormt voor het bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van de Accountant-Administratieconsulent. De weigering van appellant om een verbeterplan in te dienen dient dan ook als een ernstige overtreding van de VPPT te worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat appellant zich inmiddels uit het accountantsregister heeft doen uitschrijven. Naar het oordeel van het College heeft appellant hierdoor tevens gehandeld in strijd met het in artikel A-100.4 van de Verordening gedragscode (VGC) neergelegde fundamentele beginsel van professioneel gedrag.
Het College is van oordeel, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 maart 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW0810, dat een maatregel van tijdelijke doorhaling, als opgelegd door de accountantskamer, in het onderhavige geval gelet op de weigerachtige houding van appellant, niet als passend kan worden beschouwd. Zoals het College eveneens in voormelde uitspraak heeft overwogen, en zoals appellant ter zitting is voorgehouden, kan in hoger beroep een andere of zwaardere maatregel worden opgelegd dan de accountantskamer heeft opgelegd. Het College acht in het onderhavige geval voor wat betreft het niet indienen van een verbeterplan, het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving van appellant passend en geboden, waarbij met toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven wordt bepaald op zes maanden.
Ten aanzien van de door de accountantskamer opgelegde geldboete wegens het niet voldoen aan zijn verplichtingen inzake permanente educatie, overweegt het College het volgende. Appellant heeft door niet aan deze verplichtingen te voldoen gehandeld in strijd met het in de artikel A.100.4 van de VGC neergelegde fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Anders dan in voornoemde uitspraak van 25 april 2013 heeft de klacht niet slechts betrekking op het niet behalen van de vereiste 120 PE-punten in de driejaarscyclus 2007-2009, maar ook op het niet behalen van minimaal 20 PE-punten in ieder afzonderlijk kalenderjaar. Zoals het College heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 4 juli 2013, die eveneens op zodanig geval betrekking heeft, kon het appellant eerst na 1 mei 2009 – de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 2 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna Wtra) – duidelijk zijn dat het niet voldoen aan de geldende PE-verplichtingen zou inhouden dat hij een geldboete opgelegd zou kunnen krijgen. Hieruit volgt dat appellant slechts een boete kan worden opgelegd voor zover hij in het jaar 2009 is tekortgeschoten in zijn verplichtingen.
Klager heeft aangevoerd dat de hoogte van de geldboete voor het niet voldoen aan de PE-verplichtingen in 2009 op een andere wijze dient te worden berekend dan het College heeft gedaan in voormelde uitspraak van 4 juli 2013. Klager heeft voorgesteld om uit te gaan van het totale voor de driejaarscyclus te behalen aantal PE-punten (120), daarvan de in de jaren 2007 tot en met 2009 behaalde punten af te trekken, met dien verstande dat daarbij voor 2007 en 2008 van tenminste 20 punten wordt uitgegaan (het minimaal in die jaren te behalen aantal). Vervolgens dient, aldus klager, voor de periode van 1 mei tot en met 31 december 2009 het aldus verkregen aantal met 2/3 te worden vermenigvuldigd. Dit zou in het geval van appellant leiden tot een boete vanwege 2/3 x (120 – 27 (2007) – 20 (2008) – 6 (2009)) = 45 niet behaalde punten. Het College volgt deze berekeningswijze niet. Het College ziet onvoldoende aanleiding om terug te komen van de berekening zoals neergelegd in meergenoemde uitspraak van 4 juli 2013. Nu appellant over het jaar 2009 in plaats van het minimumaantal van 20 PE-punten slechts 6 punten heeft behaald, zal het College bepalen dat een geldboete dient te worden opgelegd van € 700,-- (te weten 14 x € 50,--). Het College acht het door de accountantskamer gekozen uitgangspunt van € 50,-- per niet behaald PE-punt als maatstaf voor het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboete in zijn algemeenheid niet onredelijk en ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Het College ziet voorts geen aanleiding om in verband met de terechte gegrondverklaring van klachtonderdeel d nog een afzonderlijke maatregel op te leggen.