ECLI:NL:CBB:2013:42

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/1094
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatregel van tijdelijke doorhaling en geldboete voor niet behalen van PE-punten door accountant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant [A], die in beroep is gegaan tegen een uitspraak van de accountantskamer van 31 oktober 2011. De accountantskamer had de klacht van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOvAA) gegrond verklaard en een tijdelijke doorhaling van de inschrijving van appellant in het register opgelegd voor de duur van zes maanden, alsook een geldboete van € 4.000,-. De klacht betrof het niet behalen van het vereiste aantal permanente educatie (PE) punten in de periode 2007-2009. Appellant heeft in zijn beroepschrift enkel de hoogte van de opgelegde boete betwist en niet de tijdelijke doorhaling, die in rechte vaststaat.

Tijdens de zitting op 6 december 2012 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de accountantskamer ten onrechte de periode 2007-2009 als driejaarsperiode heeft gehanteerd. Hij verwees naar een verbeterplan dat hij in 2009 had ingediend, waarin hij stelde dat hij in de periode 2008-2010 zou voldoen aan de PE-verplichtingen. De accountantskamer had vastgesteld dat appellant in de jaren 2007, 2008 en 2009 respectievelijk 6, 20 en 14 PE-punten had behaald, wat in totaal 40 punten opleverde, terwijl 120 punten vereist waren.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de accountantskamer terecht had geoordeeld over de gegrondheid van de klacht en dat appellant niet had voldaan aan de PE-verplichtingen. Het College oordeelde echter dat de opgelegde boete van € 4.000,- niet kon standhouden, omdat appellant ten tijde van de feiten niet kon voorzien dat hij een geldboete zou kunnen krijgen voor het niet voldoen aan de PE-verplichtingen. Het College heeft de boete verlaagd naar € 300,- voor het tekortschieten in 2009, waarbij appellant slechts 14 van de vereiste 20 PE-punten had behaald. De tijdelijke doorhaling blijft echter in stand, aangezien deze niet is bestreden in het hoger beroep.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/1094 4 juli 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[A], te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 31 oktober 2011, met nummer 11/918 Wtra AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 6 december 2011, bij het College binnengekomen op
7 december 2011, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 29 april 2011 door de voorzitter van de Nederlandse Orde van Acountants-Administratieconsuleren (NOvAA, thans genaamd de NBA; hierna: klager) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 20 december 2011 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 18 januari 2012 heeft klager een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 6 december 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant is in persoon verschenen. Klager heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Batting, advocaat te ’s-Gravenhage.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in het register voor de duur van zes maanden opgelegd, alsmede een geldboete van € 4.000,-.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0206), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
De klacht die is ingediend tegen appellant, zoals deze is weergegeven door de accountantskamer en door appellant niet wordt bestreden, houdt in dat appellant:
a. in de driejaarscyclus 2007-2009, noch per kalenderjaar het vereiste aantal PE-punten heeft behaald;
b. niet heeft voldaan aan het vereiste in zijn accountantspraktijk te beschikken over een stelsel van kwaliteitsbeheersing dat voldoet aan de daarvoor geldende normen.
3.2
De accountantskamer heeft de klacht op beide onderdelen gegrond verklaard. Appellant komt in zijn beroepschrift alleen op tegen de gegrondverklaring door de accountantskamer van het eerste klachtonderdeel, het niet voldoen aan de verplichting het aantal van 120 PE-punten in de periode 2007-2009 te behalen, noch aan de minimumeis van 20 PE-punten per jaar in deze periode. De accountantskamer heeft in dit kader appellant een boete opgelegd van € 4000,-. Het beroepschrift van appellant richt zich tegen de (hoogte van de) opgelegde boete en niet tegen de door de accountantskamer opgelegde maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van zes maanden in verband met de gegrondverklaring door de accountantskamer van het tweede onderdeel van de klacht. Deze laatste maatregel staat derhalve thans in rechte vast en het College zal in hoger beroep alleen een oordeel geven over de gegrondverklaring door de accountantskamer van het eerste klachtonderdeel en de opgelegde boete van € 4000,-.
3.3
Appellant stelt dat de accountantskamer ten onrechte de periode 2007-2009 als driejaarsperiode heeft aangehouden bij de beoordeling van het aantal door hem behaalde PE-punten. Appellant verwijst naar zijn op 26 februari 2009 bij klager ingediende verbeterplan, welk door de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening Accountants-Administratieconsulenten vervolgens is goedgekeurd. In de goedkeuring van de Raad is volgens appellant sprake van een hertoetsing in de periode 2008-2010. Deze periode zou volgens appellant ook moeten gelden voor het aantal te behalen PE-punten. Voorts bestrijdt appellant het door de accountantskamer gegeven oordeel over het aantal behaalde PE-punten. Volgens de accountantskamer is aannemelijk gemaakt dat appellant over 2007 een aantal van 6 PE-punten heeft behaald, over 2008 een aantal van 20 en over 2009 een aantal van 14, in totaal 40 PE-punten over de jaren 2007-2009. Appellant is het niet eens met deze conclusie, en evenmin met de conclusie dat ook niet is voldaan aan de vereiste dat per kalenderjaar minimaal 20 PE-punten zijn behaald. Appellant verwijst in dit verband naar de door hem op de jaarlijkse PE-overzichten opgevoerde bijeenkomsten.
3.4.
In de reactie op het hoger beroepschrift verwijst klager op artikel 3 van de Nadere voorschriften permanente educatie (hierna: NVPE) waaruit volgt dat de eerste driejaarsperiode waarin 120 PE-punten dienen te worden behaald door de AA’s die vóór 1 januari 2007 in het accountantsregister zijn ingeschreven, op 1 januari 2007 is aangevangen. Dat appellant in zijn verbeterplan van 26 februari 2009 heeft aangegeven dat hij in de jaren 2008-2010 zal zorgen voor 120 PE-punten brengt niet mee dat voor hem een andere driejaarsperiode is gaan gelden. Volgens de systematiek van de NVPE kan een driejaarsperiode ook niet worden verlegd, noch door klager noch door appellant. Voorzover appellant van mening is dat hij meer PE-uren heeft behaald dan in de uitspraak van de accountantskamer is vastgesteld, is klager van mening dat de accountantskamer terecht de door appellant opgevoerde collegiale overleggen en zelfstudie door middel van tijdschriften niet als behaalde PE-punten heeft aangemerkt.
3.5.
Het College is van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de driejaarstermijn niet kan slagen. Ingevolge de Nadere voorschriften permanente educatie, dienen de (actieve) leden van het NOvAA per drie aaneengesloten kalenderjaren minimaal 120 permanente educatie (PE)-punten én per kalenderjaar minimaal 20 PE-punten te behalen. De aanvang van de van toepassing zijnde driejaarsperiode volgt uit artikel 3 van de NVPE. Voor appellant geldt dat hij voor 1 januari 2007 was ingeschreven in het accountantsregister en derhalve voor hem de termijn op 1 januari 2007 is aangevangen. Dat appellant een verbeterplan heeft opgesteld en ingediend waarin een hertoetsing zou plaatsvinden over de jaren 2008-2010 en waarin hij zich voornam om in de periode 2008-2010 een aantal van 120 PE-punten te behalen, doet niet af aan de verplichting van appellant ingevolge de NVPE om in de jaren 2007-2009 te voldoen aan het vereiste van het behalen van het aantal van 120 PE-punten, met een minimum van 20 PE-punten per jaar.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden vastgesteld dat appellant in deze periode onvoldoende punten heeft behaald. In 2007 heeft appellant 6 punten behaald, in 2008 een aantal van 20 en in 2009 een aantal van 14. Appellant heeft dit bij de accountantskamer ook erkend. In hetgeen appellant ter zitting van het College heeft aangevoerd over de door hem verder bijgewoonde collegiale overleggen in deze periode en later, ziet het College geen aanleiding anders te oordelen dan de accountantskamer. Dit klachtonderdeel is dan ook door de accountantskamer terecht gegrond verklaard.
3.6
Over de hoogte van de opgelegde boete overweegt het College als volgt.
Met de inwerkingtreding van (onder meer hoofdstuk II van) de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) per 1 mei 2009 is het mogelijk geworden om - naast de bestaande tuchtrechtelijke maatregelen van waarschuwing, berisping, tijdelijke doorhaling (voor 1 mei 2009: schorsing) en doorhaling - als tuchtrechtelijke maatregel een geldboete op te leggen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wtra kan de maatregel van geldboete gezamenlijk met een van de andere tuchtrechtelijke maatregelen worden opgelegd.
De accountantskamer heeft bij de beslissing tot het - naast de maatregel van
tijdelijke doorhaling voor de duur van zes maanden, welke maatregel thans niet in geschil is - opleggen van een geldboete en het bepalen van de hoogte daarvan, mede in aanmerking genomen dat andere accountants, die zich wel aan hun PE-verplichtingen hebben gehouden, daarvoor (studie)kosten hebben moeten maken en dat dit bij appellant niet het geval is. De accountantskamer schat de economische waardering van het verschil in positie tussen appellant en deze andere accountants op € 50,- per niet behaald PE-punt en heeft dienovereenkomstig de geldboete vastgesteld op (80 x € 50 = ) € 4.000,-.
Het College is van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarbij niet is voldaan aan de voorschriften inzake permanente educatie het opleggen van de maatregel van geldboete in beginsel passend kan worden geacht. Het College is voorts van oordeel dat het door de accountantskamer gekozen uitgangspunt van € 50,- per niet behaald PE-punt als maatstaf voor het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboete in zijn algemeenheid niet onredelijk is. Bij het bepalen van de hoogte van de geldboete kunnen echter alle omstandigheden van het geval van belang zijn.
Het College overweegt echter dat vóór 1 mei 2009 - de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk II van de Wtra - het opleggen van de tuchtrechtelijke maatregel van geldboete niet mogelijk was en dat dit voor appellant ten tijde van belang dus ook niet voorzienbaar was. Appellant hoefde destijds geen rekening te houden met het opleggen van een geldboete wegens zijn nalaten om over de driejaarscyclus 2007 tot en met 2009 te voldoen aan de geldende PE-verplichtingen. De door de accountantskamer opgelegde boete, die is gebaseerd op het verschil tussen enerzijds de voor voornoemde driejaarsperiode genoemde norm van 120 PE-punten en anderzijds het door betrokkene in deze periode behaalde totaal van 40 punten, kan derhalve geen stand houden.
Eerst na 1 mei 2009 had het voor appellant duidelijk kunnen en moeten zijn dat het niet voldoen aan de geldende PE-verplichting in zou houden dat hij een geldboete opgelegd zou kunnen krijgen. Hieruit volgt dat aan appellante slechts een boete kan worden opgelegd voor zover hij in het jaar 2009 is tekortgeschoten in zijn verplichtingen. Nu appellant over het jaar 2009 in plaats van het minimumaantal van 20 PE-punten slechts 14 punten heeft behaald, zal het College bepalen dat een geldboete dient te worden opgelegd van € 300,- (te weten 6 x €50,-).
3.7
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gericht tegen de hoogte van de geldboete in verband met de gegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer dient op dit punt te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wet tuchtrechtspraak accountants, in samenhang met artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, de zaak zelf afdoen zoals overwogen in 3.6.
Ten aanzien van het overige is de uitspraak van de accountantskamer in hoger beroep niet bestreden. De maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving voor de duur van 6 (zes) maanden blijft derhalve in stand.
3.8
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College
- verklaart het hoger beroep van appellant gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak van de accountantskamer voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft;
- legt appellant een geldboete op van € 300,-.
Aldus gewezen door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. B. Verwayen en mr. H.O. Kerkmeester in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2013.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. L.C. Bannink