3.2 Met zijn eerste grief stelt appellant dat de accountantskamer buiten de grenzen van de klacht is getreden. Volgens appellant hield de klacht in dat hij medewerking had geweigerd aan een hertoetsing en niet dat hij medewerking zou hebben geweigerd aan een onderzoek dat de Raad van Toezicht op grond van artikel 7, derde lid, van de Verordening op de Raad van Toezicht zou kunnen instellen.
De tweede grief van appellant houdt in dat de accountantskamer in zijn beoordeling is uitgegaan van een onjuiste uitleg van artikel 7, derde lid, en 8, van de Verordening op de Raad van Toezicht, en ten onrechte voorbij is gegaan aan artikel 7, tweede lid van deze verordening.
Het College is van oordeel dat deze grieven zich lenen voor een gezamenlijke bespreking en overweegt hieromtrent als volgt.
3.2.1 Vooropgesteld dient te worden dat uit artikel 4, eerste lid, van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing volgt dat de (her)toetsing een onderzoek inhoudt, maar dat dit onderzoek een ander onderzoek is dan het
- facultatieve - onderzoek bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Verordening op de Raad van Toezicht, dat door de Raad van Toezicht kan worden ingesteld indien sprake is van een redelijk vermoeden van niet-naleving van voor accountants geldende beroepsnormen.
3.2.2 In het klaagschrift bij de brief van 26 mei 2009 is als grond van de klacht vermeld dat appellant “in het bijzonder in strijd met de artikelen 3, tweede lid, en 12 van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing en artikel 8, eerste lid, van de Verordening op de Raad van Toezicht - zijn medewerking aan hertoetsing van zijn accountantspraktijk heeft onthouden, ondanks dat hij daartoe ruimschoots en herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld”. Naar de mening van klager heeft appellant daarmee gehandeld in strijd met artikel 24, derde lid, van de Wet AA, op grond waarvan verordeningen van de NOvAA verbindend zijn voor haar leden, en daarmee een inbreuk gemaakt op de verordeningen van de NOvAA in de zin van artikel 51 Wet AA, en tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
De klacht ziet derhalve alleen op het weigeren van medewerking aan een hertoetsing en niet op het niet meewerken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Verordening op de Raad van Toezicht. De verwijzing door de gemachtigde van klager ter zitting van de accountantskamer naar dat onderzoek kan niet als toegelaten uitbreiding van de klacht gelden nu volgens vaste jurisprudentie van het College het verdedigingsbeginsel daaraan in een situatie als de onderhavige in de weg zou staan.
3.2.3 De accountantskamer heeft de klacht aldus omschreven dat appellant zijn medewerking aan (her)toetsing ter plekke van zijn accountantspraktijk heeft onthouden, ondanks dat hij daartoe ruimschoots en herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld, en dat hij daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 24, derde lid, van de Wet AA.
De accountantskamer heeft in overwegingen 4.9 en 4.10 van de bestreden uitspraak vastgesteld dat de Raad van Toezicht appellant in vervolg op het negatieve oordeel van 24 september 2004 heeft verzocht medewerking te verlenen aan een periodieke toetsing van de accountantspraktijk en in het kader daarvan appellant eveneens verzocht mee te werken aan een door de Raad van Toezicht in te stellen onderzoek naar de praktijksituatie. De accountantskamer stelt dat in essentie aan de orde is de vraag of appellant zijn medewerking aan deze (her)toetsing en/of onderzoek ter plekke heeft mogen weigeren. De accountantskamer komt tot het oordeel dat appellant verplicht was zijn medewerking aan de (her)toetsing en/of het onderzoek naar het door hem verrichten van werkzaamheden als accountant te verlenen en dat hij door zijn weigering handelde in strijd met de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing en de Verordening op de Raad van Toezicht.
Het College is van oordeel dat de accountantskamer aldus geen blijk heeft gegeven van een onjuiste lezing van de klacht.
3.2.4 Voor zover de accountantskamer in overweging 4.12 en 4.14 van de bestreden uitspraak heeft verwezen naar artikel 7, derde lid, van de Verordening op de Raad van Toezicht, is naar het oordeel van het College sprake van een onjuiste kwalificatie van het onderzoek waaraan appellant heeft geweigerd mee te werken. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.3 is weergegeven en hetgeen overigens door de accountantskamer is overwogen omtrent de verplichting van appellant om mee te werken aan de (her)toetsing en/of het onderzoek ter plekke - waarmee bedoeld moet zijn een onderzoek op grond van artikel 7, tweede lid, van de Verordening op de Raad van Toezicht in samenhang met artikel 4, eerste lid van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing - blijkt echter dat de accountantskamer, ondanks de onjuiste kwalificatie, niet buiten de klacht is getreden en in essentie geen onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd.
3.2.5 Dit betekent dat de eerste twee grieven van appellant falen.
3.3 De derde grief van appellant bestrijdt het oordeel van de accountantskamer dat de Raad van Toezicht een redelijk vermoeden kon hebben dat appellant er een accountantspraktijk op na zou houden. Appellant voert in dit verband aan dat hij bij brief van 7 februari 2008 de Raad van Toezicht een kopie van de koopovereenkomst heeft toegezonden waaruit blijkt dat C B.V. en de handelsnaam per 1 januari 2008 zijn verkocht aan D B.V. Appellant voert verder aan dat hij de Raad van Toezicht heeft bericht dat C B.V. haar activiteiten heeft beëindigd en dat binnen D B.V. geen accountants werkzaam zijn. Appellant stelt dat D B.V. het klantenbestand van C B.V. heeft overgenomen en dat hij geen enkel belang en evenmin zeggenschap heeft in D B.V..
Appellant stelt voorts dat noch zijn inschrijving als openbaar accountant, noch de inschrijving van C B.V. in het handelsregister met als doelomschrijving het optreden als openbaar accountant, noch het feit dat D B.V. op hetzelfde adres is gevestigd, enige grond oplevert voor een redelijk vermoeden dat hij nog een accountantspraktijk voert.
Het College overweegt ten aanzien van deze grief als volgt.
3.3.1 Niet in geding is dat appellant in het register, bedoeld in artikel 36 van de Wet AA, staat ingeschreven als openbaar accountant. Zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen behoort het tot de verantwoordelijkheid van degene die is ingeschreven om zorg te dragen voor een juiste inschrijving in dit register.
Het College is van oordeel dat reeds op basis van de inschrijving van appellant als openbaar accountant voldoende aanleiding bestond om aan te nemen dat appellant nog steeds een accountantspraktijk voerde. De door appellant aan de Raad van Toezicht toegezonden vragenlijsten en stukken bieden naar het oordeel van het College onvoldoende grond voor aanname van het tegendeel. De accountantskamer heeft gelet hierop terecht overwogen dat appellant verplicht was aan de hertoetsing mee te werken.
Deze grief slaagt niet.
3.4 De vierde grief houdt in dat de accountantskamer in strijd met de feiten tot het oordeel is gekomen dat appellant niet dan wel te laat bereid is geweest mee te werken aan een onderzoek. Appellant stelt in dit verband dat hij op 12 maart 2009 telefonisch heeft aangegeven dat hij bereid is zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek door de Raad van Toezicht waarbij deze zou kunnen vaststellen dat C B.V. geen accountantspraktijk voerde. Hij voert aan dat uit deze bereidheid is af te leiden dat hij, indien de Raad van Toezicht zou vaststellen dat C B.V. daadwerkelijk een accountantspraktijk zou voeren, hij zijn medewerking aan een hertoetsing zou verlenen. Appellant stelt dat hij zijn bereidheid in zijn brief van 25 mei 2009 heeft herhaald.
3.4.1 Het College overweegt dat uit de stukken blijkt dat de Raad van Toezicht, na aanvankelijk onjuist geadresseerde brieven te hebben verzonden, appellant bij brief van 10 maart 2009 heeft gesommeerd schriftelijk te bevestigen dat hij alsnog onverkort zijn medewerking zal geven aan de verplichtingen die voorvloeien uit de toetsing, dat wil zeggen het verstrekken van de gevraagde inlichtingen en het toelaten van de toetsers voor de hertoetsing van de accountantspraktijk. Appellant heeft, zo blijkt uit de brief van de gemachtigde van klager van 6 april 2009, op 12 maart 2009 telefonisch medegedeeld eventueel bereid te zijn mee te werken aan een onderzoek op het kantoor van appellant. Op de brief van klager van 6 april 2009, waarin klager appellant heeft verzocht mede te delen of hij nog steeds bereid is mee te werken aan een onderzoek op zijn kantoor, heeft appellant niet gereageerd. In reactie op de brief van klager van 23 april 2009, waarin appellant nogmaals dit verzoek is gedaan, heeft appellant - zo heeft hij ter zitting naar voren gebracht - op 4 mei 2009 de gemachtigde van klager telefonisch medegedeeld bereid te zijn mee te werken aan een onderzoek niet zijnde een hertoetsing.
Naar aanleiding van de brief van de gemachtigde van klager van 20 mei 2009, waarin deze appellant mededeelde dat de Raad van Toezicht in de weigering medewerking te verlenen aan de hertoetsing van de accountantspraktijk aanleiding heeft gezien een klacht tegen hem in te dienen, heeft appellant bij brief van 25 mei 2009 aan de gemachtigde van klager medegedeeld niet afwijzend te staan tegenover hertoetsing van zijn “vermeende accountantspraktijk” onder de voorwaarde dat hij geen vergoeding hoeft te betalen voor een door klager wenselijk geachte hertoetsing, ondanks zijn mededeling dat hij er geen accountantspraktijk meer op nahield.
3.4.2 Uit het voorgaande blijkt dat appellant eerst nadat de klacht was ingediend kenbaar heeft gemaakt dat hij
- onder voorwaarde - bereid was mee te werken aan een hertoetsing. Het College is van oordeel dat hij hierdoor te laat zijn bereidheid heeft getoond om medewerking te verlenen aan de hertoetsing en daaraan bovendien een voorwaarde heeft verbonden die geen grond vindt in de betrokken toepasselijke regelingen.
Deze grief slaagt niet.
3.5 Met zijn vijfde grief voert appellant aan dat de door de accountantskamer opgelegde maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van 6 maanden veel te zwaar en niet passend en geboden is. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
3.5.1 Het College stelt voorop dat appellant als lid van de NOvAA, ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet AA gebonden is aan de verordeningen die door de ledenraad van de NOvAA worden vastgesteld. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing is appellant derhalve gehouden medewerking te verlenen aan de toetsing - dan wel de hertoetsing - van het stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountantspraktijk waarin hij optreedt. Aangezien toetsing van de accountantspraktijk de grondslag vormt voor het beoordelen en daarmee het bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van de Accountant-Administratieconsulent, is deze toetsing van groot maatschappelijk belang. Het door appellant niet tijdig verlenen van medewerking aan de (her)toetsing dient dan ook als een zeer ernstige overtreding van de van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing te worden aangemerkt. Naar het oordeel van het College heeft appellant hierdoor tevens gehandeld in strijd met het in artikel A-150.1 van de Verordening gedragscode (hierna: VGC) neergelegde fundamentele beginsel van professioneel gedrag.
3.5.2 Het College is van oordeel dat in het geval een accountant die staat ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 36 van de Wet AA, weigert medewerking te verlenen aan de toetsing van de accountantspraktijk waarin hij optreedt, het opleggen van de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register in beginsel niet als passend kan worden beschouwd. Oplegging van deze tijdelijke maatregel brengt met zich dat de inschrijving van de accountant uit zichzelf wordt hersteld na afloop van de ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wtra aan de tijdelijke doorhaling verbonden termijn, zonder dat duidelijk is of de accountant inmiddels bereid is mee te werken aan de toetsing. Indien die bereidheid niet zou bestaan zal wederom een procedure moeten worden gestart om de inschrijving van de accountant te doen doorhalen, hetgeen zowel uit een oogpunt van het bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening als uit een oogpunt van proceseconomie als onwenselijk dient te worden beschouwd. Het College is dan ook van oordeel dat in zo een geval in beginsel het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register is aangewezen. Indien de accountant zich na afloop van de ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wtra aan de doorhaling verbonden termijn opnieuw zal willen doen inschrijven, zal hij daartoe een aanvraag moeten indienen. Bij de beslissing op die aanvraag zal onder andere aan de orde kunnen komen of er gegronde vrees bestaat dat de betrokkene niet zal meewerken aan de toetsing van zijn praktijk.
3.5.3 Het College overweegt dat de Wet AA noch de Wtra, gelezen in samenhang met de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 (hierna: Wet turbo 2004), zich ertegen verzet dat in de uitspraak op het hoger beroep van de betrokken accountant een andere of zwaardere maatregel wordt opgelegd dan de accountantskamer heeft opgelegd, dan wel dat een aanvullende maatregel wordt opgelegd. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Wet turbo 2004 (Kamerstukken II 1999/2000, 27 025, nr. 3, blz. 8) is juist van belang geacht dat het College de bestreden uitspraken in volle omvang kan beoordelen, waaronder naar het oordeel van het College begrepen moet worden geacht de beoordeling van de (zwaarte van de) opgelegde maatregel, ook indien alleen de betrokken accountant in hoger beroep is gekomen. Het College wijst er in dit verband bovendien op dat ook in het tuchtrecht ten aanzien van andere beroepsbeoefenaars - zoals advocaten, gerechtsdeurwaarders, medici en notarissen - de mogelijkheid bestaat dat op het hoger beroep van alleen de betrokken beroepsbeoefenaar een zwaardere maatregel wordt opgelegd, zij het dat daaraan soms bijzondere procedurele eisen worden gesteld. Verwezen wordt naar de artikelen 57 van de Advocatenwet, 48 van de Gerechtsdeurwaarderswet, 74 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en 107 van de Wet op het notarisambt.
Het College acht gelet op hetgeen in paragraaf 3.5.2 is overwogen in het onderhavige geval het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving van appellant passend en geboden, waarbij het College met toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Wtra de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven bepaalt op zes maanden.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is.
3.7 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wtra en artikel 40 van de Wet turbo 2004.