Uitspraak
2. [bedrijf 1], te [vestigingsplaats 1], en [bedrijf 2] te [vestigingsplaats 2] (hierna gezamenlijk: [naam 1]),
Autoriteit Consument en Markt(hierna: ACM).
2. De grondslag van het geschil 3
3. De uitspraak van de rechtbank 6
4. De beoordeling van het geschil in hoger beroep 6
4.1 Inleiding 6
4.2. Rechten van verdediging 7
4.3 Bewijs van de overtreding 8
4.4 Systeem van vooroverleg en kwalificatie van de overtreding 13
4.5 Toepassing bagatelbepaling 18
4.6 Verval van sanctiebevoegdheid 24
4.7 Conclusie en proceskosten 27
5. De beslissing 29
1.Het procesverloop in hoger beroep
Bij brief van 25 mei 2012 heeft [naam 2] het College bericht geen toestemming te verlenen dat het College mede op grond van de vertrouwelijke stukken uitspraak doet.
2.De grondslag van het geschil
Na afloop van het onderzoek van ACM bestond een redelijk vermoeden dat acht ondernemingen artikel 6 Mw en artikel 101 VWEU hadden overtreden en dat daarvoor boetes dienden te worden opgelegd. Dit onderzoek heeft geleid tot een rapport met kenmerk 5211_1/73.R328 dat bij brief van 8 februari 2007 aan de betrokken ondernemingen is gezonden (hierna: rapport).
3.De uitspraak van de rechtbank
4.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
14 november 2006 bij ACM afgelegde verklaring betwist, welke verklaring onderdeel is van het door ACM gehanteerde bewijs. Vaststaat dat de geluidsopnamen van dit verhoor van [bedrijf 7] niet meer beschikbaar zijn. De enkele omstandigheid dat de geluidsopname die ACM van het verhoor van [bedrijf 7] heeft gemaakt niet meer beschikbaar is, is echter onvoldoende om te oordelen dat de schriftelijke vastlegging van de verklaring van [bedrijf 7] onjuist zou zijn. Hierbij neemt het College in aanmerking dat die weergave gedetailleerd is, dat het verslag de indruk wekt een woordelijke weergave van de essentie van het besprokene te bevatten en [naam 2] geen feiten heeft genoemd waaruit de onjuistheid van deze weergave zou kunnen blijken.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat [naam 2] als gevolg van de hiervoor beschreven handelwijze van ACM niet is geschaad in haar rechten van verdediging. De hogerberoepsgrond ontleend aan schending van de rechten van verdediging slaagt niet.
Voor een groot aantal van de gemeenten die in bijlage B bij de beslissing op bezwaar worden genoemd, noemt ACM de generieke zienswijze die door de betrokken ondernemingen is ingediend als bewijs. ACM doelt hiermee op de zienswijzen van [naam 2] en andere betrokken ondernemingen naar aanleiding van het rapport. Deze zienswijze kan echter niet als belastend bewijs in aanmerking worden genomen. ACM leest de zienswijze als een bekentenis van [naam 2] dat afstemming heeft plaatsgevonden ten aanzien van de gemeenten waarvoor zij een omzetopgave heeft gedaan. Dit is echter geenszins het geval. De indieners van de generieke zienswijze, waaronder [naam 2], hebben slechts willen aangeven dat, zelfs indien de conclusies van ACM in het rapport ten aanzien van de gemeenten waarover afstemming heeft plaatsgevonden juist zouden zijn geweest, slechts een gering deel van hun totale omzet bij de door ACM aangeduide gemeenten ‘besmet’ kon zijn. Dat de bij de zienswijze opgegeven omzet besmet was hebben zij echter nooit erkend. Gelet hierop kan de zienswijze niet als belastend bewijs dienen.
Ter zake van het bewijsmateriaal dat gevormd zou worden door het SKN meldingensysteem stelt [naam 2] dat zij niet heeft meegedaan met dit vermeende meldingensysteem. Zij ziet daarom niet in welke relevantie het bewijsmateriaal met betrekking tot het systeem mogelijkerwijs jegens haar zou kunnen hebben.
1 januari 1998 zelf nog aan deze gedragingen zou hebben deelgenomen.
stelt zich bovendien uitdrukkelijk te hebben gedistantieerd van de verboden gedragingen. In juni/juli 2002 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [naam 2] en [bedrijf 7]. Dit telefoongesprek werd gevoerd naar aanleiding van een poging van [bedrijf 7] om [naam 2] te betrekken bij vooroverleg bij een aanbesteding die op dat moment liep. Tijdens dit gesprek heeft [naam 2] te kennen gegeven niet aan enig vooroverleg te willen deelnemen, niet in het kader van de concrete aanbesteding en evenmin voor de toekomst.
Ook indien wordt aangenomen dat [naam 2] niet tot aan het einde van het kartel op
25 februari 2004 heeft deelgenomen blijft zij aansprakelijk voor de gedragingen van de overige kartellisten. Uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) in de zaken Anic (arrest van 8 juli 1999, C-49/92P, Commissie/Anic Partecipazioni SpA, Jur. 1999, blz. I-4125) en Mobiele Operators (arrest van 4 juni 2009, C-8/08, T-Mobile Netherlands BV, KPN Mobile NV, Orange Nederland NV en Vodafone Libertel NV/Raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, Jur. 2009, blz. I-4529) volgt dat bij een onderling afgestemde feitelijke gedraging, indien de onderneming actief blijft op de markt, wordt uitgegaan van het rechtsvermoeden dat een onderneming bij haar commerciële beleid rekening houdt met de kennis die een onderneming heeft van de gedragingen van de overige bij het kartel betrokken ondernemingen en er daarom is voldaan aan het vereiste causaal verband tussen kartelgedrag en het marktgedrag. [naam 2] is actief gebleven op de markt voor het leveren van boomkwekerijproducten aan gemeenten. Niet kan worden volgehouden dat [naam 2] niets wist. Uit faxen en verklaringen van meerdere ondernemingen blijkt dat [naam 2] (in ieder geval) op de hoogte was van een systeem van informatie-uitwisseling.
Gedurende het kartel heeft zij zich bovendien nimmer duidelijk gedistantieerd bezien vanuit de strenge maatstaven die volgen uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie. De poging van [naam 2] om individuele bewijsmiddelen ter discussie te stellen, voor zover die al slaagt, neemt niet weg dat [naam 2] wist van de werking van het kartel en met deze informatie rekening zal of kan hebben gehouden waardoor zij haar marktgedrag niet zelfstandig heeft bepaald.
Ter zake van het SKN meldingensysteem betwist ACM dat [naam 2] hier niet aan heeft meegedaan. Duidelijk is dat [naam 2] wist van het bestaan van dit systeem en zij ook kennis van de werking van het systeem had. Dit alles laat onverlet de mogelijkheid dat [naam 2] gebruik heeft gemaakt van de meldingen in het systeem door de overige betrokken ondernemingen.
Wat betreft de vraag of de door [naam 2] ingediende zienswijze kan dienen als bewijs is ACM het met [naam 2] eens dat het aanleveren van omzetgegevens door de ondernemingen op hun eigen initiatief heeft plaatsgevonden. [naam 2] gaat er echter aan voorbij dat tijdens de hoorzitting desgevraagd door de betreffende ondernemingen, waaronder [naam 2], is verklaard dat het hier besmette omzet betrof en niet de omzet behaald bij besmette gemeenten. Het verstrekken van de omzetinformatie is door ACM noch door de rechtbank opgevat als een erkenning van de overtreding, laat staan als een bekentenis die als bewijs is gebruikt. De aangeleverde informatie was echter van dien aard dat kon worden vastgesteld dat zij correspondeerde met de vervalste aanbestedingen die door ACM waren geïdentificeerd. In zoverre vormde het aanleveren ervan een bevestiging van de deelname aan de verboden gedragingen.
[naam 2] betwist te hebben deelgenomen aan de door ACM vastgestelde gedragingen.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank uitgebreid ingegaan op het bewijs dat ACM heeft gehanteerd om aan te tonen dat [naam 2] heeft deelgenomen aan de in het rapport beschreven gedragingen. De rechtbank komt daarbij tot het oordeel dat uit de faxen, verklaringen en de andere in het dossier aanwezige stukken, in onderlinge samenhang bezien, genoegzaam naar voren komt dat de door ACM aangeduide betrokken ondernemingen - waaronder [naam 2] - stelselmatig onderling contact met elkaar hadden met als doel de mogelijke levering van boomkwekerijproducten aan een gemeente te verdelen en daarbij de inschrijfprijzen af te stemmen. Hierbij werden diverse systemen van verdeling van leveranties aan gemeenten gehanteerd. Het verdelen van de leveranties en het afstemmen van de inschrijfprijzen kende ook een vergoedingensysteem dat bestond uit een geldelijke vergoeding of het mogen leveren van boomkwekerijproducten aan de laagste inschrijver. Voorts komt volgens de rechtbank uit voornoemde stukken naar voren dat, hoewel de betrokken ondernemingen bij aanbestedingen van gemeenten waaraan buitenommers deelnamen niet tot verdere verdeling van leveranties en afstemming van hun offertes overgingen, zij er in een groot aantal gevallen in zijn geslaagd de aanbestedingen buiten medeweten van de betrokken gemeenten te vervalsen. Op grond van het aantal in de aangevallen uitspraak vermelde faxen en verklaringen, in samenhang bezien, kon [naam 2] als deelnemer aan de overtreding worden aangemerkt.
(nr. 04200186340223) en van 12 oktober 2001 (nr. 04200186340219) inzake een levering aan de gemeente Maassluis. [naam 2] stelt in zijn verklaring van 22 februari 2006 (ACM dossiernr. 5211_7/4) dat hij nooit op deze fax heeft gereageerd, maar ook dat hij niet uitsluit dat hij over deze levering contact heeft gehad met [naam 5]. Een uitdrukkelijke ontkenning van dit contact is zijn verklaring naar het oordeel van het College echter niet. Voorts hebben [naam 5] en [bedrijf 7] in hun verklaringen van
22 februari 2006 (ACM dossier nr. 5211_12/1) respectievelijk 14 november 2006 (ACM dossier nr. 5211_6/46) meermalen expliciet en zonder voorbehoud gesteld dat [naam 2] deelnam aan onderling overleg. Deze verklaringen worden ondersteund door de faxen die aan [naam 2] zijn gericht en/of waarop zijn naam voorkomt. [naam 2] zelf stelt in zijn verklaring van 22 februari 2006 ook dat er onderling werd overlegd en dat hij daar mee is gestopt toen het niet meer mocht. Aldus zijn de diverse verklaringen en faxen coherent en ondersteunen zij elkaar. Deze documenten vormen, in samenhang bezien, naar het oordeel van het College voldoende bewijs voor deelname van [naam 2] aan onderling overleg over de levering van boomkwekerijproducten aan gemeenten.
De stelling van [naam 2] dat hij zich tijdens een telefoongesprek met [bedrijf 7] heeft gedistantieerd van de hiervoor beschreven gedraging is niet nader onderbouwd en is naar het oordeel van het College onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van distantiëring door [naam 2] van de betreffende gedragingen.
Gelet op het vorenstaande falen de door [naam 2] op dit punt aangevoerde hogerberoepsgronden.
Er is volgens [naam 2] ook geen sprake van een voortdurende inbreuk en wel om de volgende redenen. Uit het beschikbare bewijsmateriaal kan op geen enkele wijze worden afgeleid dat het vooroverleg een systematisch karakter had. Dit is door clementieverzoeker [bedrijf 7] ook nadrukkelijk ontkend. ACM weet ook geen enkele gelegenheid aan te duiden waarbij alle zeven beweerdelijk betrokken ondernemingen plus [bedrijf 8]
gezamenlijk vooroverleg zouden hebben gevoerd. Het door ACM gestelde vooroverleg zou zich in de regel hebben beperkt tot wisselende kringen van meestal drie spelers.
Voorts stelt [naam 2] dat ACM niet heeft aangetoond dat informatie-uitwisseling met behulp van een meldingensysteem heeft plaatsgevonden. Het computerprogramma waar ACM in dat verband op doelt is er een uit vervlogen tijden dat nooit heeft gewerkt.
Ook het vermeende bewijs van het toerbeurtsysteem kan de conclusie dat sprake was van één systeem van vooroverleg niet dragen. Zelfs al zouden toerbeurtafspraken als verondersteld door ACM zijn gemaakt, dan nog is in het patroon hiervan weinig systematiek te ontdekken.
ACM gebruikt in het rapport de term “toelevering” als aanduiding voor het vermeende gebruik van rekenvergoedingen en schaduwfacturen. Het gebruik van deze term is suggestief. “Toelevering” is in de markt een zeer gebruikelijke term om het door gemeenten verlangd assortiment te kunnen complementeren. Geen enkele kweker is in staat het totale assortiment in huis te hebben. De suggestie van ACM vindt geen steun in het bewijsmateriaal en miskent bovendien het normale functioneren van de markt.
Ook stelt [naam 2] dat ACM erkent dat de aanwezigheid van buitenommers vooroverleg vaak onmogelijk maakte. Dit gebeurde dermate frequent dat reeds daarom geen sprake kon zijn van een systeem van vooroverleg. Bovendien schat ACM het feit dat het hier gaat om een markt waarin vrijwel uitsluitend meervoudig onderhands (en dus niet openbaar) wordt aanbesteed, onvoldoende op waarde. In een markt waar meervoudig onderhands wordt aanbesteed is het immers de aanbestedende dienst (in dit geval de gemeenten) die bepaalt welke ondernemingen worden uitgenodigd een inschrijving te doen. Ook systeemafspraken over verrekening, toerbeurten en wijk- en gemeenteverdeling zijn niet of nauwelijks uitvoerbaar op een markt die wordt gedomineerd door onderhandse aanbesteding.
Gelet op het vorenstaande falen de op dit punt aangevoerde hogerberoepsgronden.
De afstemmingen die tezamen deze voortdurende gedraging vormen omvatten naar het oordeel van het College zowel kenmerken van overeenkomsten als kenmerken van het onderling afstemmen van feitelijke gedragingen. Doel was in beide gevallen om leveranties aan gemeenten te verdelen en inschrijfprijzen onderling af te stemmen. Het gaat hierbij om horizontale afspraken over marktverdeling en prijzen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemaakte afspraken er zonder uitzondering toe strekten de mededinging te beperken zodat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie een onderzoek naar de concrete gevolgen van die afspraken niet meer nodig was. Dit oordeel van de rechtbank is door [naam 2] in hoger beroep niet bestreden.
T-87/03 en T-91/0, Jur. 2005, blz. II-10, punten 117-119) geoordeeld dat van een voortdurende inbreuk geen sprake kan zijn indien inbreuken op verschillende markten hebben plaatsgevonden. Het is of het één of het ander: of één doorlopende inbreuk (in dat geval gaat het niet aan die aanbestedingen waarover beweerdelijk contact en/of afstemming heeft plaatsgevonden als ‘de markt’ te beschouwen en aanbestedingen waarvan moet worden aangenomen dat deze in volledige concurrentie zijn afgewikkeld niet) ofwel men verlaat het standpunt dat sprake is van één doorlopende inbreuk en gaat uit van op zichzelf staande incidenten.
Ter zitting heeft [naam 2] betoogd dat het College de bagatelvrijstelling van artikel 7, tweede lid, Mw dient toe te passen zoals die inmiddels is verruimd en die voor haar gunstiger is dan de oude regeling.
Voorts stelt ACM dat aan het marktaandeelcriterium niet is voldaan, bij de oude noch bij de nieuwe bepaling van artikel 7 Mw. De bij een aanbesteding meedingende ondernemingen vormen samen de aanbodzijde van de markt. Omdat de wettekst de zinsnede “op geen van de relevante markten” bevat, heeft de wetgever voorzien dat een kartel op meer dan één markt actief kan zijn, terwijl reeds de overschrijding van de bagatel op één markt een beroep op de bagatelbepaling voor het geheel uitsluit. ACM beoordeelt de markt voor de toepassing van de bagatelbepaling niet anders dan zij in het kader van de merkbaarheid doet.
Ook indien naar de gezamenlijke positie van de betrokken ondernemingen wordt gekeken, is de conclusie dat het kartel merkbaar de mededinging beperkte en de bagatelgrenzen overschreed.
Daarnaast stelt ACM dat bij het bepalen van de relevante productmarkt productieareaalcijfers door ACM niet zijn gebruikt. Er is weliswaar een verschil tussen productiewaarde en omzet, maar dit is lang niet zo groot als [naam 2] doet voorkomen. De productiewaarde omvat de waarde van alle voor de verkoop bestemde goederen en de ontvangsten voor bewezen diensten. Daarbij wordt de productie gewaardeerd op basis van de verkoopprijs van de betrokken goederen of diensten. In de productiewaarde zijn niet begrepen de handels- en vervoersmarge en productgebonden belastingen en subsidies. Ook producten die worden ingekocht om ongewijzigd te worden doorverkocht tellen niet mee. Het gaat dus in casu om de waarde af-kwekerij.
Wat de geografische markt betreft heeft [naam 2] niet aannemelijk gemaakt dat van de prijs op bijvoorbeeld de totale Italiaanse markt een directe disciplinerende werking uitgaat op de offertes die door Nederlandse boomkwekerijen worden uitgebracht op de Nederlandse institutionele markt. Op de institutionele markt waren naast de acht betrokken ondernemingen niet heel veel andere (potentiële) buitenommers actief.
Met ingang van 3 december 2011 is artikel 7, tweede lid, Mw gewijzigd. Met de gewijzigde bepaling is het maximale gezamenlijke marktaandeel van de betrokken ondernemingen die onder de bagatelbepaling vallen verhoogd van 5 naar 10%. Voorts is de voorwaarde in de oorspronkelijke bepaling met betrekking tot de gezamenlijke omzet geschrapt en vervangen door de voorwaarde dat de overeenkomst, het besluit of de onderling afgestemde feitelijke gedraging de handel tussen lidstaten niet op merkbare wijze ongunstig kan beïnvloeden.
Naar aanleiding van het betoog ter zitting van [naam 2] dat het College de gewijzigde bepaling van artikel 7, tweede lid, Mw in dit geval dient toe te passen omdat deze voor haar gunstiger is dan de oude regel overweegt het College als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de voorwaarde dat de gezamenlijke omzet van de betrokken ondernemingen voor de onder de overeenkomst, het besluit of de onderling afgestemde feitelijke gedraging vallende goederen of diensten niet hoger is dan
€ 40.000.000,--, is voldaan.
Het College stelt voorop dat het aan ACM is te bewijzen dat sprake is van een overtreding van artikel 6 Mw. Dit brengt mee dat ACM moet stellen en bij betwisting moet bewijzen dat deze bepaling niet op grond van de toepasselijkheid van artikel 7 Mw niet geldt. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen gaat het standpunt van ACM dat aan de voorwaarden die artikel 7 Mw stelt niet is voldaan reeds omdat per opdracht waarbij sprake was van vooroverleg sprake was van een marktaandeel van 100%, voor de beoordeling van de betekenis van de betreffende onderling afgestemde feitelijke gedraging niet van een juiste maatstaf uit.
In randnummer 274 van het boetebesluit is, in het kader van de beoordeling van de merkbaarheid van de onderling afgestemde feitelijke gedraging, vermeld dat voor het jaar 2004 de omzet van de leveranties aan de institutionele afnemers 69 miljoen euro bedroeg en dat het aandeel van de betrokken ondernemingen in de markt voor institutionele afnemers voor dat jaar 22,7% bedroeg. [naam 2] heeft de bron van deze cijfers, het rapport “Ontwikkelingen in de boomkwekerij” van ZLTO van 18 september 2005 dat deel uitmaakt van het algemene dossier, objectief en betrouwbaar geacht en de keuze van ACM voor dit rapport in haar hogerberoepschrift onderschreven.
In randnummer 94 van het boetebesluit is vermeld dat binnen de afnemers van boomkwekerijproducten een aparte institutionele markt te onderscheiden is, waaronder het Rijk, provincies en gemeenten en andere aan de overheid gerelateerde instanties en organisaties. Deze afnemers stellen volgens randnummer 94 andere eisen aan het product dan andere professionele afnemers en particulieren. Ook ten aanzien van dit aspect baseert ACM zich op vorengenoemd ZLTO-rapport. [naam 2] heeft deze afbakening van de productmarkt niet bestreden. Het College heeft geen aanknopingspunten dat deze afbakening onjuist zou zijn. In het ZLTO-rapport is op blz. 8 vermeld dat van de totale binnenlandse productiewaarde boomkwekerij 2004 van 231 miljoen euro, 69 miljoen euro bestond uit afzet aan institutionele afnemers. [naam 2] stelt dat deze cijfers betrekking hebben op de kostprijs en niet op de verkoopprijs. Om die reden moet er volgens [naam 2] gemiddeld 75% winstmarge bij de prijs worden opgeteld.
Hoewel niet in geschil is dat er in het algemeen sprake is van een omvangrijke export van boomkwekerijproducten uit Nederland wordt in het ZLTO-rapport geen afzonderlijke buitenlandse institutionele markt onderscheiden. De door [naam 2] in dit verband genoemde cijfers over de export zijn niet uitgesplitst, zodat daarmee niet is aangetoond dat, en zo ja welk deel, naar buitenlandse institutionele afnemers gaat. Voor zover [naam 2] stelt dat 21% van de binnenlandse afzet uit import bestaat is ook dit cijfer niet nader uitgesplitst naar institutionele afnemers. Daar tegenover staat dat ACM onbetwist heeft gesteld dat een net over de grens bij Venlo gevestigde Duitse ondernemer wel eens aan Nederlandse gemeenten levert en wellicht nog een enkele andere, maar dat de betrokken ondernemingen daar weinig van de te duchten hadden.
T-122/02, T-125/02, T-126-02, T-128/02, T-129/02, T-132/02 en T-136/02 (Bolloré S.A. en anderen t. Commissie, Jur. 2007, blz. II-947). In die zaak hadden de ondernemingen die hadden deelgenomen aan een systeeminbreuk zich daar niet van gedistantieerd. Zij werden echter geacht na een bepaalde datum niet meer aan deze inbreuk te hebben deelgenomen, omdat ieder bewijs daarvoor ontbrak.
25 februari 2004. Reeds om die reden is geen sprake van verval van sanctiebevoegdheid. Voor zover [naam 2] stelt dat er geen regel is waaruit blijkt dat deelname aan een structuurinbreuk ook zonder bewijs doorloopt, stelt ACM dat de rechtbank dit argument in feite al heeft gehonoreerd met de verlaging van de boete naar € 1.000,-- . Overigens gaat de vergelijking met het door [naam 2] aangehaalde arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg in de zaken Bolloré niet op. De Commissie had in die zaken gekozen voor een praktische insteek: voor de bevoegdheid van het vaststellen van een overtreding als gevolg van een mogelijke verjaring of voor de hoogte van de boete was het niet nodig in te gaan op de aansprakelijkheid van beide ondernemingen voor de gedragingen van de overige ondernemingen voor de periode na 1 januari 1995. ACM wijst er nog op dat het in stand houden van een kartel een overtreding inhoudt.
25 november 2002 het laatste schriftelijke bewijsstuk van deelname door [naam 2] aan de overtreding. De Adviescommissie bezwaarschriften Mededingingswet (hierna: Adviescommissie) heeft in haar advies gesteld dat het faxbericht van 25 november 2002 niet als voldoende bewijs kan dienen, omdat dit teveel vragen open laat. Ter hoorzitting van de Adviescommissie heeft ACM verklaard dat hij de deelname van [naam 2] op
25 november 2002 uitsluitend nog doet steunen op deze fax. Nu die fax door de Adviescommissie onvoldoende wordt geacht om als bewijs van overtreding te dienen is daarmee de inbreuk door [naam 2] naar het oordeel van de Adviescommissie op
12 oktober 2001 geëindigd.
In randnummer 59 van de beslissing op bezwaar neemt ACM het advies van de Adviescommissie over voor zover dat betrekking heeft op de bewijskracht van het faxbericht van 25 november 2002. ACM neemt echter het advies inzake het verval van sanctiebevoegdheid niet over en stelt in de beslissing op bezwaar dat [naam 2] niettemin tot en met 25 februari 2004 als deelnemer aan het overleg moet worden aangemerkt. Aan dit standpunt legt ACM ten grondslag dat [naam 2] zich niet kordaat en publiekelijk van het overleg heeft gedistantieerd.
Uit de bewijsmiddelen die ACM heeft gebruikt om de deelname door [naam 2] aan het systeem van vooroverleg aan te tonen maakt het College op dat de deelname door [naam 2] minder frequent en minder stelselmatig was dan die van de andere betrokken ondernemingen. Zoals het College in 4.3.3 al heeft geoordeeld is het door ACM gehanteerde bewijsmateriaal ten aanzien van [naam 2] minder overtuigend dan bij de onderneming [naam 1] het geval is.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat ACM in de beslissing op bezwaar heeft gesteld dat het faxbericht van 25 november 2002 niet als bewijs van deelname van [naam 2] aan de overtreding kan dienen, is er - zonder dat valt uit te sluiten dat [naam 2] na 12 oktober 2001 nog geacht moet worden te hebben deelgenomen aan overleg - geen grond voor het oordeel dat die deelname nog heeft voortgeduurd na 13 november 2002, zijnde de datum die is gelegen vijf jaar voorafgaand aan het boetebesluit.
Het vorengaande leidt tot de slotsom dat op grond van artikel 64 Mw ACM ten tijde van het boetebesluit van 13 november 2007 geen bevoegdheid meer toekwam om [naam 2] een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 6, eerste lid, Mw.
Tevens zal het griffierecht in hoger beroep (ad € 448,--) aan [naam 2] moeten worden vergoed.
5.De beslissing
€ 974,--;
€ 448,-- vergoedt.
mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014.