1.Het besluit van 9 februari 2012 (bestreden besluit) is een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het opleggen van superheffing voor de heffingsperiode 2009/2010. De eerdere beslissing op dit bezwaar (van 8 november 2010) is door het College bij uitspraak van 10 oktober 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BU3242) vernietigd. In zijn uitspaak heeft het College overwogen dat verweerder de superheffing pas rechtstreeks bij appellante kan innen indien verweerder aan de hand van een zorgvuldig onderzoek heeft kunnen vaststellen dat de koper [naam 3] heeft verzuimd om de heffing te innen. Het rapport van de Algemene Inspectiedienst (AID) van 25 maart 2010 was, zo oordeelde het College, daarvoor niet afdoende, omdat dit zonder nadere toelichting vermeldde dat over de heffingsperiode 2009/2010 geen superheffing is geïnd en dit onvoldoende inzicht bood in het aan deze conclusie ten grondslag liggende onderzoek. Het College heeft het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen. In het kader van deze nieuwe besluitvorming heeft verweerder de AID verzocht een nader rapport uit te brengen, hetgeen op 13 december 2011 is geschied.
2.1Uit dit nadere rapport van de AID blijkt volgens verweerder dat [naam 3] de door appellante verschuldigde heffing niet, althans niet volledig, heeft geïnd bij appellante.
In het bestreden besluit merkt verweerder omtrent de stelling van appellante dat zij van [naam 3] een bedrag van € 250.952,50 (post A: inhouding melkgeld december 2008 van
€ 91.125,34; post B: inhouding melkgeld juli 2009 van € 130.699,26; post C: correctie op inhouding melkgeld juli 2009 van € 27.079,07; post D: enkele kleinere correcties en post E: rente van € 68.177,85) tegoed heeft en dat dit bedrag voldoende is om de openstaande superheffingsschuld van 2009/2010 te dekken, op dat de bedragen van de posten A enB door [naam 3] op geen enkele wijze in de administratie zijn verwerkt als zijnde ingehouden ten behoeve van superheffing. Evenmin zijn deze bedragen gebruikt voor betaling van de superheffing 2008/2009. Daarmee is volgens verweerder aangetoond dat [naam 3] de door appellante verschuldigde superheffing voor 2009/2010 niet geheel heeft geïnd; met betrekking tot de posten C en D is verweerder echter, gelet op de verschillen tussen de melkgeldnota’s en de grootboekoverzichten, bereid te aanvaarden dat deze verschillen moeten worden aangemerkt als zijnde geïnd voor de heffingsperiode 2009/2010. Met betrekking tot post E heeft verweerder ten slotte opgemerkt dat niet valt in te zien dat over het bedrag dat [naam 3] in het kader van de superheffing heeft geïnd, rente moet worden berekend: de koper heeft immers in het kader van de superheffingsregeling de mogelijkheid reeds gedurende de heffingsperiode tot inhouding van de door de overschrijdende producent verschuldigde superheffing over te gaan. Evenmin blijkt op grond van welke afspraak tussen appellante en [naam 3] rente zou zijn verschuldigd.
2.2Verweerder concludeert dat het bezwaar van appellante gegrond is wat betreft de verschillen tussen de melknota’s en de grootboekoverzichten (posten C en D) en dat het bezwaar voor het overige ongegrond is. Rekening houdend met de door het ministerie van EZ verrekende bedragen resteert een openstaande superheffingsschuld van € 190.053,83.
3.1Appellante heeft aangevoerd dat aan het bestreden besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan de eerdere beslissing op bezwaar omdat de AID zich opnieuw heeft beperkt tot een onderzoek van de administratie van [naam 3] en niet met appellante heeft gesproken. Dit wekt verbazing omdat het College de wijze van onderzoek door de AID blijkens de uitspraak van 10 oktober 2011 ontoereikend achtte.
3.2Volgens appellante is essentieel het antwoord op de vraag of zij een bedrag van € 250.952,50 heeft te vorderen. Zij stelt dat zij uit hoofde van overeenkomsten met [naam 3] nog een tweetal bedragen tegoed heeft, te weten € 91.125,34 en € 130.699,26. Met betrekking tot genoemde posten A en B wijst appellante erop dat uit verklaringen van een drietal producenten dat eveneens aan [naam 3] leverde blijkt, dat zij een contractueel recht heeft op nabetaling over 2008 en 2009. Door uitsluitend op de (grootboek-)administratie van [naam 3] af te gaan heeft verweerder het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, aldus appellante. Verweerder had de directie van [naam 3] om haar mening kunnen en moeten vragen. Met betrekking tot post E merkt appellante op dat zich ook hier een eenzijdige oriëntatie op de administratie van [naam 3] wreekt omdat verweerder bij navraag bij de directie van [naam 3] had kunnen weten dat zij met betrekking tot de posten A en B rente aan appellante verschuldigd was, hetgeen volgens appellante voor de hand ligt omdat een koper de melkgelden lang onder zich kan houden.
4.1Verweerder heeft in reactie op het beroep van appellante toegelicht dat uit het rapport van de AID van 13 december 2011 blijkt dat alle in de administratie van [naam 3] aangetroffen documenten zijn onderzocht. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat de door [naam 3] niet-uitbetaalde melkgelden over mei 2008 tot en met juli 2009 geheel zijn gebruikt voor de door appellante over de heffingsperioden 2007/2008 en 2008/2009 verschuldigde superheffing. Er hebben dus geen reserveringen kunnen plaatsvinden voor de heffingsperiode 2009/2010 – met uitzondering van een bedrag van € 5.706,41 en een bedrag van € 27.079,07. Verweerder heeft op de openstaande vordering superheffing van € 259.737,39 een bedrag van
€ 29.135,99 aangemerkt als inhoudingen ten behoeve van de door appellante verschuldigde superheffing 2009/2010. Vanwege een op de openstaande vordering inzake superheffing door Dienst Regelingen toegepaste verrekening, is de superheffingsschuld nogmaals verminderd met € 40.530,27. Uiteindelijk resteert een superheffingsschuld van € 190.071,13.
4.2De posten A, B en E heeft verweerder niet mee kunnen en mogen nemen bij het (nieuwe) besluit op bezwaar. Het door appellante in totaal opgevoerde bedrag aan nabetalingen van € 221.824,60 is door de AID, noch verweerder, aangetroffen op de melkgeldafrekeningen, grootboekoverzichten en creditnota’s in het dossier. Appellante heeft geen andere deugdelijke schriftelijke bescheiden overgelegd waaruit een en ander onomstotelijk blijkt. De vordering van appellante op [naam 3] staat niet vast, in weerwil van de verklaring van andere producenten dat zij dergelijke afspraken met [naam 3] hebben gemaakt. [naam 3] was vanaf 7 oktober 2009 geen erkende koper meer en mocht daarom niet meer innen ten behoeve van de periode 2009/2010 en in de procedure die [naam 3] is gestart naar aanleiding van het door verweerder uitgebrachte dwangbevel inzake de superheffing, heeft [naam 3] verklaard dat geen superheffing is geïnd bij appellante ten behoeve van de door appellante verschuldigde heffing over de periode 2009/2010. [naam 3] maakt ook geen melding van door haar aan appellante verschuldigde bedragen uit hoofde van een nabetaling op de melkgelden. Het rentebedrag van € 68.177,85 is berekend over de totale openstaande vordering van
€ 250.952,50. Nog daargelaten dat het bestaan van deze vorderingen wordt betwist door verweerder, blijkt niet dat [naam 3] en appellante hebben afgesproken dat rente verschuldigd is over de nabetalingen. Het is niet gebruikelijk dat over inningen inzake superheffing rente wordt berekend omdat de koper bevoegd is om al gedurende de heffingsperiode over te gaan tot inhouding van superheffing. Mocht renteopslag onderdeel zijn van de door [naam 3] en appellante gemaakte afspraken, dan zou op de in de maanden mei tot en met augustus 2008 door [naam 3] bij appellante ingehouden bedragen een rentebedrag in meerdering moeten zijn gebracht. Dit blijkt echter niet uit de administratie van [naam 3] noch uit die van appellante. [naam 3] heeft ook niet verklaard dat rente verschuldigd is.
5.1Het College overweegt als volgt. Naar zijn oordeel heeft verweerder thans een voldoende zorgvuldig onderzoek gedaan om te kunnen vaststellen dat [naam 3] heeft verzuimd om de over de periode 2009/2010 verschuldigde heffing te innen. Verweerder heeft alle in de administratie van [naam 3] aangetroffen documenten onderzocht, inclusief de grootboekoverzichten en de melkgeldafrekeningen. Niet valt in te zien welke andere stukken verweerder nog had moeten onderzoeken. Evenmin heeft appellante concreet inzichtelijk gemaakt waarom verweerder niet tot zijn conclusie had kunnen komen zonder de directie van [naam 3] te horen.
5.2Het College stelt vast dat dit onderzoek heeft uitgewezen dat [naam 3] vanaf september 2008 vrijwel al het melkgeld heeft ingehouden ten behoeve van de inning van de superheffing 2008/2009. Uit de grootboekoverzichten blijkt dat de superheffing 2007/2008 en 2008/2009 volledig is geïnd door [naam 3]. Na juli 2009 is er geen melkgeld meer ingehouden omdat [naam 3] per 1 augustus 2009 geen erkende koper meer was, zodat – afgezien van de eerdergenoemde bedragen van € 27.079,07 en € 5.706,41 die teveel waren ingehouden en geacht moeten worden te zijn gereserveerd voor 2009/2010 – geen reserveringen voor verschuldigde superheffing over de periode 2009/2010 meer hebben kunnen plaatsvinden.
5.3Artikel 81 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bepaalt dat de koper verantwoordelijk is voor de inning bij de producenten van de bijdragen die deze verschuldigd zijn uit hoofde van de overschotheffing. Volgens vaste jurisprudentie van het College, bijvoorbeeld CBb 23 juli 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BX3515) houdt het begrip “innen” een gedraging in die ertoe leidt dat de koper daadwerkelijk de beschikking heeft over het bedrag aan verschuldigde superheffing.In dit licht bezien kunnen de door appellante genoemde bedragen van € 91.125,34 (jaar 2008) en € 130.699,26 (jaar 2009) niet worden beschouwd als gelden die door [naam 3] zijn “geïnd” met het oog op verschuldigde superheffing. Blijkens het door de AID verrichte onderzoek zijn deze bedragen niet aangetroffen op de melkgeldafrekeningen, grootboekoverzichten en creditnota’s in het dossier. Voor de stelling van appellante dat een aantal producenten, waaronder appellante, met [naam 3] zou hebben afgesproken dat een hoeveelheid melk zou kunnen worden verwerkt tot melkpoeder, waarbij een nabetaling zou volgen ten bedrage van het verschil tussen de verkoopprijs van de melkpoeder en de verhoudingsgewijs lage voorschotprijs, is in de overgelegde stukken geen enkel bewijs aangetroffen. Nu [naam 3] uitdrukkelijk heeft betwist dat appelante nog bedragen tegoed zou hebben, is geen sprake van een vaststaande vordering en heeft verweerder terecht aangenomen dat die bedragen niet als “geïnde superheffing” kunnen worden aangemerkt. 5.4Het betoog van appellante dat zij nog aanspraak kan maken op rentebedragen over niet uitbetaalde melkgelden faalt. Wat de vermeend niet uitgekeerde nabetalingen betreft is beslissend dat de vorderingen van appellante niet vast staan. Reeds daaruit volgt dat over die bedragen ook geen rente kan worden geclaimd. Voor zover er wel sprake is geweest van inhoudingen met het oog op de door appellante verschuldigde superheffing, is niet gebleken dat appellante en [naam 3] in algemene zin zijn overeengekomen dat over ingehouden melkgeld rente zou worden berekend.
5.5Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder heeft kunnen vaststellen dat [naam 3] de door appellante over de periode 2009/2010 verschuldigde superheffing niet heeft geïnd, zodat verweerder terecht de superheffing rechtstreeks bij appellante heeft geïnd. Het beroep tegen het besluit van 9 februari 2012 is ongegrond. Het College ziet geen aanleiding om appellante in de kosten van het beroep te veroordelen, zoals door verweerder is verzocht. Het College overweegt daartoe dat er geen sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, Awb.