ECLI:NL:CBB:2011:BU3242

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1248
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen superheffing opgelegd aan melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 oktober 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen Melkveehouderij A v.o.f. en het Productschap Zuivel. De appellante, Melkveehouderij A, had een superheffing van € 259.737,39 opgelegd gekregen voor de heffingsperiode 2009/2010. Dit besluit was genomen door verweerder, het Productschap Zuivel, op 1 juli 2010, en het bezwaar hiertegen werd op 8 november 2010 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat de superheffing niet terecht was opgelegd omdat de koper van de melk, Vrebamel B.V., de heffing niet had geïnd.

Tijdens de zitting op 6 april 2011 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kern van het geschil was of verweerder terecht had geconcludeerd dat de koper de superheffing niet had geïnd en of appellante daarom rechtstreeks verantwoordelijk was voor de betaling van de superheffing. Verweerder baseerde zijn standpunt op een rapport van de Algemene Inspectiedienst (AID), waaruit zou blijken dat de koper geen superheffing had geïnd.

Het College oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd dat de koper de superheffing niet had geïnd. Het AID-rapport werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd, en het College concludeerde dat verweerder niet had voldaan aan zijn zorgvuldigheids- en motiveringsplicht. Het beroep van appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en verweerder werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1248 10 oktober 2011
10830 Regeling superheffing 2008
Uitspraak in de zaak van:
Melkveehouderij A v.o.f., te B, appellante,
gemachtigde: mr. D. Rietberg, advocaat te Groningen,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigden: mr. R.J.M. van den Tweel en mr. I.A. Zandbergen, beiden advocaat te Den Haag.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft verweerder aan appellante superheffing opgelegd ten bedrage van € 259.737,39 voor de heffingsperiode 2009/2010.
Bij besluit van 8 november 2010 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 november 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellante heeft haar beroep nadien van gronden voorzien en nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Appellante heeft vervolgens nadere stukken ingediend en verzocht om het verzoekschrift en de bijbehorende stukken die zij heeft overgelegd in de door haar inmiddels ingetrokken procedure AWB 10/1394 aan het dossier van deze beroepsprocedure toe te voegen.
Op 6 april 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigden. Hierbij waren tevens aanwezig C namens appellante en L.J. Koers en A.G. Geelen namens verweerder.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Op grond van artikel 81, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (“Integrale-GMO-verordening”) juncto artikel 18, eerste lid, van de Regeling superheffing 2008 is de koper van melk verantwoordelijk voor de inning, bij de producenten, van de bijdragen die deze verschuldigd zijn uit hoofde van de overschotheffing en betaalt hij aan de bevoegde instantie van de lidstaat, vóór een datum en overeenkomstig nadere voorschriften die door de Commissie worden bepaald, het bedrag van deze bijdragen die hij inhoudt op de aan de producenten die voor de overschrijding verantwoordelijk zijn betaalde melkprijs of die hij, bij gebreke daarvan, op een andere passende wijze int.
Op grond van artikel 84, derde lid, van deze verordening kan de lidstaat, indien de koper heeft verzuimd om de bijdragen van de producenten in de overschotheffing overeenkomstig artikel 81 te innen, de onbetaalde bedragen rechtstreeks bij de producent heffen, onverminderd de sancties die hij aan de in gebreke gebleven koper kan opleggen.
2.2 Appellante is melkveehouder en heeft onder meer in de heffingsperiode 2008-2009 en 2009-2010 melk geleverd aan de destijds erkende koper Vrebamel B.V. (hierna: de koper). Vaststaat dat appellante het melkquotum heeft overschreden in de heffingsperiode 2009-2010 en hiervoor € 259.737,39 superheffing verschuldigd was. In deze procedure is in geschil of verweerder appellante deze superheffing bij besluit van 1 juli 2010 terecht rechtstreeks in rekening heeft gebracht.
2.3 In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) is vastgesteld dat de koper over de genoemde heffingsperiode geen superheffing heeft geïnd, noch aan verweerder heeft afgedragen. Appellante heeft met de door haar overgelegde stukken niet weerlegd dat de koper de door appellante verschuldigde heffing niet feitelijk heeft geïnd. In de overgelegde melkgeldafrekeningen zijn geen inhoudingen op het melkgeld in verband met de verrekening van de superheffing vermeld. Het bedrag van € 257.055,53 dat appellante zou ontvangen van de koper, welk bedrag is genoemd in het overgelegde “overzicht melkleveranties Vrebamel periode april 2008 tot en met juli 2009” is louter de rekensom van gepretendeerde door de koper ingehouden melkgelden. Verweerder is van mening dat hiermee niet is aangetoond dat de koper feitelijk superheffing heeft geïnd en op het melkgeld van appellante heeft ingehouden tot aan het bedrag van de door appellante verschuldigde superheffing. Verweerder concludeert dat hij hierdoor de superheffing over de heffingsperiode 2009-2010 op grond van artikel 84, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 rechtstreeks aan appellante heeft kunnen opleggen.
2.4 In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat hij zich mocht baseren op het rapport van de AID van 25 maart 2010 en dat nader onderzoek niet was vereist. Hoewel het rapport van de AID qua omvang summier is, is de conclusie hiervan duidelijk. De koper heeft geen reservering gemaakt ten behoeve van de superheffing 2009-2010, en derhalve geen superheffing geïnd van appellante. Dat de verschuldigde superheffing voor dat jaar formeel nog niet was vastgesteld op de datum van het onderzoek, doet hieraan niet af. Het rapport is opgesteld nadat de koperserkenning van de koper was ingetrokken en de leveringen van producenten aan hem waren gestopt. Er was derhalve op dat moment reeds sprake van een afgeronde heffingsperiode, zij het een halve periode, zodat de boeken van de koper konden worden opgemaakt en gesloten. Bovendien heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit niet slechts op het rapport gebaseerd, maar hierbij tevens de door appellante overgelegde stukken betrokken. Van strijd met de artikelen 3:2, 3:46 of 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is derhalve geen sprake.
Verweerder stelt verder dat hij in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de koper de door haar verschuldigde superheffing over 2009-2010 heeft geïnd. Uit de door appellante overgelegde creditnota van de koper van 30 september 2009 blijkt dat de koper gedurende de periode september 2008 tot en met juli 2009 maandelijks een bedrag heeft ingehouden op het melkgeld van appellante. Deze inhoudingen zijn, blijkens deze nota, aangewend voor de betaling van de superheffingschuld 2008-2009 en niet voor de heffingsperiode 2009-2010. Een vergelijkbare nota van de koper voor de laatstgenoemde periode heeft appellante niet kunnen tonen. Het AID-rapport bevestigt voorts dat geen sprake is geweest van enige creditering met de superheffingsschuld 2009-2010.
Ten aanzien van de door appellante overgelegde melkgeldafrekeningen stelt verweerder dat hieruit juist blijkt dat het melkgeld per kas is uitbetaald. Als er al zou zijn ingehouden – dit blijkt niet zonder meer uit de aanduiding “per kas” – is er volgens de creditnota van
30 september 2009 ingehouden ten behoeve van de heffingsperiode 2008-2009.
Ten slotte meent verweerder dat de door appellante in het geding gebrachte overzichten van de ingehouden superheffing evenmin aantonen dat de koper voor de betreffende heffingsperiode heeft ingehouden op het melkgeld of op een andere wijze een reservering heeft gemaakt.
Als er bedragen zouden zijn ingehouden, ligt het op de weg van appellante om aan te tonen dat dit is gebeurd ten behoeve van de superheffingschuld over de periode 2009-2010. Eventueel had appellante de koper hierover helderheid moeten vragen. Nu zij dit heeft nagelaten dienen de negatieve gevolgen hiervan voor haar rekening te blijven.
2.5 Appellante voert ter motivering van haar beroep, samengevat, het volgende aan. De superheffing kan slechts rechtstreeks worden verhaald op de producent als de koper heeft verzuimd om de heffing te innen van de producent. Uit de in bezwaar overgelegde afrekeningen en de daarbij gevoegde berekening blijkt dat een totaalbedrag van
€ 257.055,53 (vermeerderd met rente tot en met 28 september 2010) aan melkgeld is ingehouden door de koper. Dit bedrag is ingehouden en derhalve geïnd als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1234/2007. Appellante heeft derhalve aan haar betalingsverplichting voldaan.
Indien een koper heeft verzuimd om superheffing af te dragen is rechtstreeks verhaal op de producent niet mogelijk. Een andere regeling zou immers betekenen dat bij betalingsonwil van een koper de producent twee maal dezelfde heffing zou moeten betalen. Dit is echter wat verweerder thans feitelijk van appellante vordert.
Appellante is daarnaast van mening dat verweerder niet of onvoldoende heeft onderzocht of het melkgeld door de koper is ingehouden of uitbetaald. Evenmin heeft verweerder onderzocht of het melkgeld is ontvangen door appellante. Verweerder volstaat op dit punt ten onrechte met een verwijzing naar de conclusies van het AID-rapport. Dat deze conclusies niet correct zijn blijkt uit de door appellante verstrekte gegevens. Het rapport stelt dat geen oplegging van superheffing voor de heffingsperiode 2009-2010 heeft plaatsgevonden. Ten tijde van de controle was het heffingsjaar echter nog niet afgerond en konden derhalve nog geen superheffingnota’s worden verzonden. Dat geen nota is verstuurd betekent bovendien nog niet dat geen superheffing is geïnd, aangezien de inning in beginsel door het inhouden van melkgeld plaatsvindt. Over het inhouden van melkgeld door de koper vermeldt het AID-rapport echter niets.
Appellante meent daarentegen uitgebreid te hebben gemotiveerd en aangetoond dat de koper door inhouding van melkgeld de superheffing voor de betreffende periode heeft geïnd. Dit blijkt ook uit het door haar op 25 maart 2011 overgelegde rapport van bevindingen van Accon AVM. De accountant concludeert hierin dat de koper geen melkgeld heeft betaald aan appellante over de leveringen in de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2009.
Voorts stelt appellante dat de koper haar ten onrechte een te lage melkprijs heeft toegekend voor 2008 en 2009. Indien deze melkgelden, zoals overeengekomen met de koper, worden gecorrigeerd leidt dit voor 2009 tot een extra bedrag aan ingehouden melkgeld van € 130.699,26.
Voor zover verweerder van oordeel was dat de facturen op zichzelf onvoldoende aantonen dat het melkgeld is geïnd, had hij, gelet op de summiere motivering van het AID-rapport, nader onderzoek moeten verrichten naar de inhouding van het melkgeld door de koper. Door het bestreden besluit slechts te baseren op het AID-rapport en geen nader onderzoek te verrichten heeft verweerder gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel.
2.6 Het College is van oordeel dat verweerder, gelet op artikel 84, derde lid van Verordening (EG) nr. 1234/ 2007, de door appellante verschuldigde superheffing pas rechtstreeks bij appellante kan innen, indien en voor zover verweerder heeft kunnen vaststellen dat de koper heeft verzuimd om de bijdragen van appellante in de overschotheffing overeenkomstig artikel 81 van de verordening te innen. Anders dan verweerder stelt, draagt hij – en niet appellante – hierbij in beginsel de bewijslast voor zijn stelling dat de koper de bijdragen van appellante in de overschotheffing niet heeft geïnd. Verweerder dient daartoe ingevolge artikel 3:2 Awb een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten te verrichten.
De vraag of verweerder is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de koper heeft verzuimd om de bijdragen van appellante in de overschotheffing overeenkomstig artikel 81 van de verordening te innen beantwoordt het College ontkennend. Verweerder baseert zich hierbij op het AID-rapport van 25 maart 2010. Dit rapport acht het College echter niet afdoende ter onderbouwing van verweerders conclusie, omdat dit zonder nadere toelichting vermeldt dat over de heffingsperiode 2009/2010 geen superheffing is geïnd, en onvoldoende inzicht biedt in het onderzoek dat aan deze conclusie ten grondslag ligt.
Aan het feit dat de creditnota van 30 september 2009 geen verrekeningen van melkgelden voor de heffingsperiode 2009/2010 maar voor de voorgaande heffingsperiode 2008/2009 vermeldt kan in het licht van het gebrekkige AID-rapport geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Gelet op de verschillen tussen de bedragen die zijn vermeld op de afrekeningen melkgeld over juni en juli 2009 en die welke op de creditnota zijn genoemd met betrekking tot deze maanden sluit deze nota niet uit, dat – zoals appellante stelt – er een substantieel bedrag resteert dat is ingehouden voor de superheffing in de opvolgende heffingsperiode.
Het College is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht om te kunnen concluderen dat de koper heeft verzuimd om de bijdragen van appellante in de overschotheffing overeenkomstig artikel 81 van de verordening te innen. Dit betekent dat het beroep van appellante op het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 3:2 Awb, slaagt.
2.7 De conclusie luidt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 Awb dient te worden vernietigd. Het College zal niet zelf in de zaak voorzien. Hierbij is in aanmerking genomen dat de uitkomst van dit geschil afhankelijk is van het resultaat van nader onderzoek door verweerder. Het College zal verweerder derhalve opdragen andermaal op het bezwaar te beslissen.
2.8 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 874,- op basis van 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 437,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 874,- (zegge: achthonderdvierenzeventig
euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,- (zegge:
tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. S.C. Stuldreher en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2011.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld