Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroep
2.De grondslag van het geschil
Deze aanwijzing is gegrond op een negatief betrouwbaarheidsoordeel, naar aanleiding van een aantal toezichtantecedenten, te weten: de door de Centrale Bank van Curaҫao en Sint Maarten (hierna: CBCS) aan de op Curaҫao gevestigde trustkantoor [bedrijfsnaam 3] (hierna: [bedrijfsnaam 3]) opgelegde boetes van 19 mei 2008 en 17 december 2009, het niet onmiddellijk aan DNB melden van deze boetebesluiten, het niet onmiddellijk aan DNB melden van het besluit van CBSC van 14 juli 2010 tot intrekking van de aan [bedrijfsnaam 3] verleende vergunning en het verstrekken van onjuiste informatie ter gelegenheid van zowel de op 18 juli 2011 bij DNB ingediende vergunningaanvraag voor [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2]) als het op 11 november 2011 met een medewerker van DNB gevoerde telefoongesprek. Appellant is bestuurder van zowel [bedrijfsnaam 1] als [bedrijfsnaam 3] en was tevens beoogd bestuurder van [bedrijfsnaam 2].
3.De uitspraak van de rechtbank
Dat het Gerecht in eerste aanleg van Curaҫao bij uitspraak van 20 december 2011 de intrekking van de vergunning heeft vernietigd, welke uitspraak door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaҫao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 25 april 2012 is bevestigd (…), is in dezen evenmin relevant. DNB heeft immers niet de intrekking van de vergunning van [bedrijfsnaam 2] aan haar besluitvorming ten grondslag gelegd, maar het niet melden van die als toezichtsantecedent te kwalificeren intrekking. (…)
4.Het standpunt van appellant in hoger beroep
De rechtbank heeft volgens appellant voorts een andere wending gegeven aan zijn betoog dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij de feiten en omstandigheden die zich bij [bedrijfsnaam 2] voordeden had moeten melden bij DNB. Appellant heeft nimmer betoogd dat hij niet wist dat bij de toezichthouder melding moet worden gedaan van antecedenten. Hij wist dit. Het gaat er echter om dat appellant zich niet heeft gerealiseerd dat de antecedenten die zich in Curaҫao hebben voorgedaan bij een in Curaҫao gevestigde onderneming bij de Nederlandse toezichthouder moesten worden gemeld. Voorts is ten onrechte geen gewicht toegekend aan het feit dat appellant de omissie ter zake van het melden van de antecedenten direct heeft onderkend.
Appellant is voorafgaand aan het telefoongesprek van 11 november 2011 evenwel niet van de hertoetsing op de hoogte gebracht, noch is hij, voordat men tot het negatieve betrouwbaarheidsoordeel kwam, uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek.
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Uit dit verslag blijkt dat de medewerker van DNB verschillende keren aan appellant heeft gevraagd of hij over informatie beschikte die voor DNB van belang kan zijn bij de beoordeling van zijn deskundigheid en betrouwbaarheid en dat appellant hierop steeds ontkennend heeft geantwoord. Pas nadat de medewerker erop had gewezen dat DNB door CBCS was geïnformeerd over een aantal met [bedrijfsnaam 2] verband houdende toezichtantecedenten is appellant daarop ingegaan. In het verslag is voorts vermeld dat de medewerker van DNB aan het eind van het telefoongesprek heeft opgemerkt dat hij het betreurt dat appellant aan het begin van het gesprek niet direct de openheid heeft betracht die jegens DNB als toezichthouder verwacht mag worden. Aan het eind van het verslag heeft de medewerker van DNB de opmerking toegevoegd dat appellant op de gestelde vragen steeds zeer terughoudend reageerde en dat pas na herhaaldelijk doorvragen concrete antwoorden werden verkregen. Dat appellant pas openheid van zaken heeft gegeven nadat de medewerker hem had gewezen op de van CBCS verkregen informatie, vindt bevestiging in hetgeen appellant in het kader van het hoger beroep heeft aangevoerd, als onder 4.3 weergegeven, alsmede in de e-mail die appellant nog dezelfde dag in reactie op het telefoongesprek aan de medewerker heeft gezonden. Appellant bevestigt daarin immers zijn “aanvankelijke terughoudendheid”.
Het College acht het niet geloofwaardig dat eiser zich niet zou hebben gerealiseerd dat de antecedenten die zich ten aanzien van [bedrijfsnaam 2] hebben voorgedaan bij de Nederlandse toezichthouder moesten worden gemeld. Uit de opmerkingen van appellant als vermeld aan het eind van het verslag, dat appellant de kwestie zeer vervelend vindt, dat hij “het vreselijk vindt te realiseren dat het gelazer nu vanuit Curaҫao overvliegt” en dat hij het zich absoluut niet kan permitteren dat hij door DNB wordt afgekeurd, leidt het College veeleer af dat appellant niet wenste dat DNB op de hoogte zou raken van de problemen op Curaҫao en derhalve de antecedenten bewust niet heeft gemeld. Daarbij acht het College voorts van belang dat appellant op 13 oktober 2011, derhalve enkele weken voorafgaand aan het telefoongesprek van 11 november 2011 nog op een zitting is geweest in de procedure die [bedrijfsnaam 2] tegen CBCS had aangespannen in verband met de intrekking van de vergunning en dat appellant blijkens zijn hiervoor reeds genoemde e-mail aan de medewerker van DNB in reactie op het telefoongesprek op dat moment in afwachting was van de uitspraak in die zaak, die immers op 24 november 2011 werd verwacht.
De hiervoor in 4.1 en 4.3 weergegeven grieven falen derhalve.
“Subsequently he returned to the Netherlands to become General Counsel of DNB and the personal adviser to its President, Dr Wim Duisenberg, who later became President of the European Central Bank. At his recommendation, [naam 2] was invited to become General Counsel of the Central Bank of the Netherlands Antilles.”. Appellant heeft niet weersproken dat hij noch bij DNB, noch bij CBCS de functie van General Counsel heeft bekleed. Ook heeft appellant niet betwist dat hij nimmer de “personal advisor” van Wim Duisenberg is geweest. DNB verwijt appellant dat hij met de inzending van bedoeld stuk de suggestie heeft gewekt dat sprake is geweest van zeer zware juridische functies en derhalve zijn arbeidsverleden rooskleuriger heeft voorgesteld dan in werkelijkheid het geval is geweest. Uit de opmerkingen van appellant tijdens het hiervoor reeds genoemde telefoongesprek van 11 november 2011, het zienswijze gesprek van 20 februari 2012 en de hoorzitting in bezwaar van 12 juni 2012 blijkt dat appellant dit aanvankelijk ook tegenover DNB heeft toegegeven. Appellant heeft bij die gelegenheden immers ten aanzien van de functie van General Counsel aangegeven dat het marketing voor zichzelf betrof en dat het niet verkoopt als er bijvoorbeeld “manusje van alles” zou staan. Ook heeft hij verklaard dat hij beseft dat hij de functie van personal advisor misschien iets te zeer heeft aangedikt. In beroep en in hoger beroep heeft (de gemachtigde van) appellant gesteld dat het maar zeer de vraag is of hij zijn functies bij DNB en CBCS rooskleuriger heeft voorgesteld, aangezien het niet uitgesloten is dat de functie van General Secretary, gelet op het bredere palet aan verantwoordelijkheden dat doorgaans aan deze functie wordt toegekend, naar huidige maatstaven juist als een zwaardere functie dan de General Counsel wordt beschouwd. Het College acht deze stelling onvoldoende onderbouwd, nu daarin niet wordt ingegaan op de inhoud van de functies zoals appellant deze destijds heeft verricht in relatie tot de betekenis die thans, zoals DNB heeft aangevoerd, in het normale spraakgebruik wordt toegekend aan de functieomschrijvingen zoals vermeld in het als curriculum vitae bedoelde stuk. Het College houdt het derhalve ervoor dat appellant in voormeld curriculum vitae zijn arbeidsverleden inderdaad rooskleuriger heeft voorgesteld dan in werkelijkheid het geval is geweest. De hiervoor in 4.5 weergegeven grief faalt.