ECLI:NL:CBB:2014:105

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 maart 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/337
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen aanwijzing door De Nederlandsche Bank N.V. inzake betrouwbaarheid van appellant als beleidsbepaler

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een aanwijzing van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) ongegrond is verklaard. De aanwijzing houdt in dat appellant, als beleidsbepaler van een trustkantoor, het beleid van de onderneming niet meer kan bepalen of mede bepalen. Deze maatregel is genomen naar aanleiding van een negatief betrouwbaarheidsoordeel van DNB, dat voortvloeit uit verschillende toezichtantecedenten, waaronder boetes opgelegd door de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten aan een ander trustkantoor waar appellant bestuurder van was.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat DNB in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de betrouwbaarheid van appellant niet langer buiten twijfel stond. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn argumenten en dat DNB de antecedenten ten onrechte heeft beoordeeld in het kader van zijn betrouwbaarheid. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de grieven van appellant verworpen en bevestigd dat DNB de aanwijzing terecht heeft gegeven. Het College oordeelt dat appellant als bestuurder verantwoordelijk was voor het melden van de antecedenten en dat hij dit heeft nagelaten, wat heeft geleid tot de conclusie dat zijn betrouwbaarheid in het geding is.

De uitspraak van het College bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat DNB in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de aanwijzing, gezien de omstandigheden en de verantwoordelijkheden van appellant als beleidsbepaler.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 13/337 31 maart 2014
21700
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1], te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2013 in het geding tussen appellant
en
De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (hierna: DNB).
Gemachtigden van appellant: mr. C.A. Doets en mr. C. Riekerk.
Gemachtigde van DNB: mr. H.J. Sachse.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 15 mei 2013, op dezelfde datum bij het College binnengekomen, hoger beroep ingesteld tegen de op 11 april 2013 aan hem toegezonden uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 28 maart 2013, www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:RBROT:2013:BZ6780.
Bij brief van 20 juni 2013 heeft appellant een aanvullend beroepschrift ingediend.
Bij brief van 26 september 2013 heeft DNB een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 10 december 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts zijn namens DNB verschenen mr. U.E. Holdinga en mr. J.J.E. van Doorn.

2.De grondslag van het geschil

2.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2
Bij besluit van 8 maart 2012 (het primaire besluit) heeft DNB aan [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1]) een aanwijzing gegeven tot het volgen van een gedragslijn dat appellant het beleid van [bedrijfsnaam 1] niet meer kan bepalen of mede bepalen.
Deze aanwijzing is gegrond op een negatief betrouwbaarheidsoordeel, naar aanleiding van een aantal toezichtantecedenten, te weten: de door de Centrale Bank van Curaҫao en Sint Maarten (hierna: CBCS) aan de op Curaҫao gevestigde trustkantoor [bedrijfsnaam 3] (hierna: [bedrijfsnaam 3]) opgelegde boetes van 19 mei 2008 en 17 december 2009, het niet onmiddellijk aan DNB melden van deze boetebesluiten, het niet onmiddellijk aan DNB melden van het besluit van CBSC van 14 juli 2010 tot intrekking van de aan [bedrijfsnaam 3] verleende vergunning en het verstrekken van onjuiste informatie ter gelegenheid van zowel de op 18 juli 2011 bij DNB ingediende vergunningaanvraag voor [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2]) als het op 11 november 2011 met een medewerker van DNB gevoerde telefoongesprek. Appellant is bestuurder van zowel [bedrijfsnaam 1] als [bedrijfsnaam 3] en was tevens beoogd bestuurder van [bedrijfsnaam 2].
2.3
Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft DNB het door appellant tegen het primaire besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.

3.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, onder meer het volgende overwogen.
“ 6.2 Dat eiser zich niet bewust is geweest van de te melden antecedenten bij het doen van de aanvraag voor [bedrijfsnaam 2] op 18 juli 2011 en tijdens het telefoongesprek met een medewerker van DNB op 11 november 2011, acht de rechtbank niet aannemelijk. (…) DNB heeft eiser kunnen aanrekenen dat hij tijdens het telefoongesprek op 11 november 2011, wat er verder ook zij van de wijze waarop dat gesprek is verlopen, toen de situatie op Curaҫao aan de orde kwam niet onmiddellijk openheid van zaken heeft gegeven, terwijl hij daartoe wel gehouden was.
6.3 Anders dan eiser heeft aangevoerd behoefde DNB zich niet een eigen oordeel te vormen over de achterliggende feiten en omstandigheden van de boetes. In het onderhavige geval is sprake van onherroepelijke, in rechte vaststaande boetes. (…)
Dat het Gerecht in eerste aanleg van Curaҫao bij uitspraak van 20 december 2011 de intrekking van de vergunning heeft vernietigd, welke uitspraak door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaҫao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 25 april 2012 is bevestigd (…), is in dezen evenmin relevant. DNB heeft immers niet de intrekking van de vergunning van [bedrijfsnaam 2] aan haar besluitvorming ten grondslag gelegd, maar het niet melden van die als toezichtsantecedent te kwalificeren intrekking. (…)
6.5 De boeteopleggingen en de intrekking van de vergunning van [bedrijfsnaam 2] zijn aan te merken als toezichtsantecedenten (conflict met een toezichthouder) als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en Bijlage C, van de Beleidsregel, die op grond van artikel 5, derde lid, van de Wtt onverwijld aan DNB hadden moeten worden gemeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB, gelet op het vorenoverwogene, zowel het niet melden van deze antecedenten als de boetes zelf aan eiser als beleidsbepaler mogen toerekenen. Dat geldt evenzeer voor het verstrekken van onjuiste informatie over zijn arbeidsverleden. Voorts heeft DNB hieraan redelijkerwijs de gevolgtrekking kunnen verbinden dat eiser gedragingen heeft vertoond die er blijk van geven dat het hem in relevante mate ontbreekt aan eigenschappen als waarheidslievendheid, verantwoordelijkheidszin, wetsgetrouwheid en openheid als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregel, zodat de betrouwbaarheid van eiser niet langer buiten twijfel stond als bedoeld in artikel 11, tweede lid van de Wtt. DNB was dan ook bevoegd de in geding zijnde aanwijzing te geven. (…)
7.2 (…) De rechtbank is van oordeel dat DNB bij de afweging van belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de twijfel aan de betrouwbaarheid van eiser dan aan diens belangen bij het behoud van zijn functie als (mede)beleidsbepaler van [bedrijfsnaam 1]. (…)
7.3 Gelet op het vorenstaande heeft DNB dan ook in redelijkheid op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wtt aan [bedrijfsnaam 1] de aanwijzing kunnen geven dat eiser het beleid van het trustkantoor niet meer (mede) kan bepalen.”

4.Het standpunt van appellant in hoger beroep

4.1
Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het argument dat door DNB bedoelde antecedenten zich hebben voorgedaan bij een andere rechtspersoon ([bedrijfsnaam 2]) en dat DNB heeft niet onderzocht hoe de verantwoordelijkheden binnen [bedrijfsnaam 2] waren verdeeld.
De rechtbank heeft volgens appellant voorts een andere wending gegeven aan zijn betoog dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij de feiten en omstandigheden die zich bij [bedrijfsnaam 2] voordeden had moeten melden bij DNB. Appellant heeft nimmer betoogd dat hij niet wist dat bij de toezichthouder melding moet worden gedaan van antecedenten. Hij wist dit. Het gaat er echter om dat appellant zich niet heeft gerealiseerd dat de antecedenten die zich in Curaҫao hebben voorgedaan bij een in Curaҫao gevestigde onderneming bij de Nederlandse toezichthouder moesten worden gemeld. Voorts is ten onrechte geen gewicht toegekend aan het feit dat appellant de omissie ter zake van het melden van de antecedenten direct heeft onderkend.
4.2
Appellant voert voorts aan dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan het argument dat DNB het niet melden van de antecedenten ten onrechte heeft beoordeeld in de sfeer van de betrouwbaarheid. De rechtbank heeft overwogen dat DNB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een professioneel handelend bestuurder als appellant mag worden verwacht dat hij zich bewust is van zijn uit de Wtt voortvloeiende verplichtingen. Door te onderkennen dat er in deze zaak aspecten zijn die wellicht raken aan de geschiktheid van appellant, maar daarbij niet in te gaan op het argument van appellant dat DNB de antecedenten ten onrechte relevant heeft geacht voor de betrouwbaarheid van appellant, ontbeert de uitspraak een deugdelijke motivering. Het is voor appellant immers zeer relevant of de antecedenten moeten worden bezien in het kader van een geschiktheidstoetsing of een betrouwbaarheidstoetsing. In geval van onvoldoende geschiktheid kan hij namelijk aanblijven als medebeleidsbepaler, maar een negatief betrouwbaarheidsoordeel leidt ertoe dat geen enkele (mede)beleidsbepalende functie verricht mag worden.
4.3
Met de notitie die ruim een maand na het telefoongesprek van 11 november 2011 is opgesteld wordt volgens appellant een beeld gecreëerd van een berekende bestuurder, die weloverwogen probeert na te gaan of DNB zelf beschikt over bepaalde informatie teneinde op basis van die wetenschap te beslissen of hij dient over te gaan tot het zelf melden daarvan. Dit beeld is volstrekt onjuist. Op genoemde datum heeft appellant zelf DNB gebeld om te informeren naar de voortgang van de goedkeuring van een andere beoogde bestuurder van [bedrijfsnaam 2]. Hij wist dan ook werkelijk niet waar de medewerker van DNB op doelde toen deze hem uit het niets de vraag stelde of appellant mogelijk “problemen had met de autoriteiten”. Voorts heeft die medewerker appellant de suggestie voorgehouden: “bijvoorbeeld een conflict met de fiscus?”. Een dergelijk geschil zei appellant niets. Pas nadat de medewerker de situatie op Curaҫao had genoemd, begon het bij appellant te dagen waarop de medewerker doelde. Op dat moment deed hij direct verslag van hetgeen zich op Curaҫao afspeelde. De rechtbank heeft overwogen: “DNB heeft eiser kunnen aanrekenen dat hij tijdens het telefoongesprek op 11 november 2011, wat er verder ook zij van de wijze waarop dat gesprek is verlopen, toen de situatie op Curaҫao aan de orde kwam niet onmiddellijk openheid van zaken heeft gegeven, terwijl hij daartoe wel gehouden was”. Deze overweging is onbegrijpelijk, nu de rechtbank enerzijds stelt geen belang te hechten aan de wijze waarop het telefoongesprek is verlopen, terwijl anderzijds wel degelijk conclusies worden getrokken uit de wijze waarop dat gesprek is verlopen. De rechtbank gaat hier voorts ongemotiveerd voorbij aan de stelling van appellant dat hij wel degelijk direct openheid van zaken heeft gegeven over de situatie in Curaҫao toe hem duidelijk werd dat de medewerker het daar graag met hem over wilde hebben.
4.4
In het informatiebulletin toetsingen van DNB en AFM van mei 2013 is vermeld: “Nadat besloten is een hertoetsing uit te voeren, wordt de betrokken persoon hiervan op de hoogte gebracht. Het spreken van deze persoon maakt onderdeel uit van de hertoetsing”.
Appellant is voorafgaand aan het telefoongesprek van 11 november 2011 evenwel niet van de hertoetsing op de hoogte gebracht, noch is hij, voordat men tot het negatieve betrouwbaarheidsoordeel kwam, uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek.
4.5
Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft appellant niet erkend dat hij zijn arbeidsverleden in het bij de vergunningaanvraag voor [bedrijfsnaam 2] gevoegde resumé rooskleuriger heeft voorgesteld dat dit in werkelijkheid was. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank juist betoogd dat het maar zeer de vraag is of hij zijn functies bij DNB en CBCS rooskleuriger heeft voorgesteld. Hij heeft in dit verband zijn visitekaartje van DNB van ten minste 20 jaar geleden laten zien, waarop is vermeld dat hij de General Secretary was van DNB. Naar huidige maatstaven doet een General Secretary niet onder voor een General Counsel. Sterker nog, door het bredere palet aan verantwoordelijkheden dat doorgaans aan een General Secretary wordt toegedicht, is niet uitgesloten dat dit naar huidige maatstaven zal worden beschouwd als een zwaardere functie dan General Counsel, zoals in het resumé is vermeld. Gelet op de meer juridisch georiënteerde werkzaamheden van appellant is het bovendien niet vreemd om de term General Counsel in plaats van General Secretary te hanteren. Nu de functie van General Counsel nog niet bestond toe appellant bij DNB werkte, claimde hij hiermee ook niet de functie van een ander. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan. De rechtbank is voorts ten onrechte niet ingegaan op het door appellant aangevoerde argument dat het gewicht dat DNB heeft toegekend aan de functiebenamingen buitenproportioneel is.
4.6
De rechtbank heeft niet toegelicht waarom DNB zich niet een eigen oordeel hoefde te vormen over de achterliggende feiten en omstandigheden van de aan [bedrijfsnaam 2] opgelegde boetes. Appellant heeft feiten aangedragen die voor DNB ten minste reden hadden moeten vormen om nader onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder de betreffende boetes zijn opgelegd en de mate waarin de tekortkomingen, waarvoor de boetes zijn opgelegd, kunnen worden tegengeworpen aan (de betrouwbaarheid van) appellant. Appellant heeft aangevoerd dat de boetes zijn opgelegd omdat [bedrijfsnaam 2] niet tijdig aan haar rapportageverplichtingen heeft voldaan. Hoewel het CBCS duidelijk was dat [bedrijfsnaam 2] niet tijdig aan haar rapportageverplichtingen kon voldoen als gevolg van het feit dat zij haar lokale bestuurder en controller op staande voet had ontslagen wegens gebleken malversaties, heeft CBCS toch gemeend te moeten overgaan tot boeteoplegging. De lokale bestuurder die [bedrijfsnaam 2] had ontslagen is vervolgens zelf een trustkantoor begonnen, na vergunningverlening door CBCS, waartegen [bedrijfsnaam 2] bezwaar heeft gemaakt. De discussie hierover tussen CBCS en [bedrijfsnaam 2] heeft de verhoudingen tussen CBCS en [bedrijfsnaam 2] onder druk gezet. Voorts zijn diverse berichten in de media verschenen over fraude en malversaties binnen CBCS. Bij de beoordeling en weging van de door CBCS opgelegde boetes dient met deze omstandigheden rekening te worden gehouden. In ieder geval kan het enkele bestaan van een antecedent niet maatgevend zijn bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. De rechtbank is voorts ten onrechte niet ingegaan op het betoog van appellant dat het bestreden besluit niet past in de in de jurisprudentie uitgekristalliseerde beleidslijn van de toezichthouder. Uit de jurisprudentie komt immers een beeld naar voren dat de toezichthouder, in zaken waarin uitsluitend toezichtantecedenten aan de orde zijn, zelden overgaat tot het standpunt dat de betrouwbaarheid van een betrokkene niet langer buiten twijfel staat. Een negatief oordeel over de betrouwbaarheid van appellant (en de onmogelijkheid die dat met zich brengt om nog langer werkzaam te zijn op de financiële markten) verhoudt zich niet tot de antecedenten die hier aan de orde zijn.
4.7
De rechtbank heeft een aantal keren zelf argumenten aangedragen ter onderbouwing van de besluitvorming van DNB. In r.o. 3 overweegt de rechtbank dat DNB heeft geconstateerd dat [bedrijfsnaam 2] structureel te laat is met het betalen van toezichtkosten. Maar DNB heeft dit niet aan haar besluitvorming ten grondslag gelegd. Ook in r.o. 6.1 en 6.2 draagt de rechtbank zelf argumenten aan voor haar betoog dat het niet aannemelijk is dat appellant zich er niet van bewust is geweest dat hij antecedenten bij DNB had moeten melden. In r.o. 6.5 geeft de rechtbank een opsomming van een aantal eigenschappen die appellant volgens de rechtbank niet heeft laten zien. De rechtbank gaat hiermee eraan voorbij dat zij niet zelf een oordeel hoeft te geven over het dossier, maar dat zij slechts de rechtmatigheid van het bestreden besluit behoort te toetsen. De rechtbank heeft voornamelijk standpunten van DNB herhaald, zonder dat voldoende is ingegaan op de argumenten van appellant.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Het College is van oordeel dat DNB, in reactie op de in 4.1 weergegeven grief van appellant, terecht heeft aangevoerd dat niet relevant is of [bedrijfsnaam 2] meerdere bestuurders had en hoe de verantwoordelijkheden intern waren geregeld. Appellant was als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] verantwoordelijk voor het melden van de aan [bedrijfsnaam 2] opgelegde boetes alsmede van het besluit van CBCS om de vergunning van [bedrijfsnaam 2] in te trekken. Daarnaast is volgens DNB ten aanzien van appellant sprake van twee andere toezichtantecedenten, te weten het verstrekken van onjuiste dan wel onvolledige informatie bij de vergunningaanvraag voor [bedrijfsnaam 3] en tijdens een telefoongesprek met een medewerker van DNB op 11 november 2011. Daarop zal hierna worden ingegaan. Vervolgens zal, evenals de rechtbank heeft gedaan, worden beoordeeld of DNB hierop de gegeven aanwijzing heeft mogen baseren.
5.2
Ten aanzien van de stelling van appellant dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de wijze waarop het telefoongesprek van 11 november 2011 is verlopen in het midden heeft gelaten, maar vervolgens wel conclusies heeft getrokken uit de wijze waarop het gesprek is verlopen, overweegt het College als volgt. De wijze waarop het gesprek is verlopen, acht het College wel van belang voor de daaraan te verbinden conclusies. Anders dan appellant heeft aangevoerd, acht het College het echter niet aannemelijk dat het door de betreffende medewerker van DNB opgestelde verslag van het op 11 november 2011 met appellant gevoerde telefoongesprek daarvan een onwaarachtige weergave vormt. Ter zitting heeft DNB in dit verband verklaard dat het verslag meteen na afronding van het telefoongesprek is opgemaakt. De datum van 13 december 2011 die bovenaan het verslag is vermeld, is de datum waarop dit exemplaar is afgedrukt.
Uit dit verslag blijkt dat de medewerker van DNB verschillende keren aan appellant heeft gevraagd of hij over informatie beschikte die voor DNB van belang kan zijn bij de beoordeling van zijn deskundigheid en betrouwbaarheid en dat appellant hierop steeds ontkennend heeft geantwoord. Pas nadat de medewerker erop had gewezen dat DNB door CBCS was geïnformeerd over een aantal met [bedrijfsnaam 2] verband houdende toezichtantecedenten is appellant daarop ingegaan. In het verslag is voorts vermeld dat de medewerker van DNB aan het eind van het telefoongesprek heeft opgemerkt dat hij het betreurt dat appellant aan het begin van het gesprek niet direct de openheid heeft betracht die jegens DNB als toezichthouder verwacht mag worden. Aan het eind van het verslag heeft de medewerker van DNB de opmerking toegevoegd dat appellant op de gestelde vragen steeds zeer terughoudend reageerde en dat pas na herhaaldelijk doorvragen concrete antwoorden werden verkregen. Dat appellant pas openheid van zaken heeft gegeven nadat de medewerker hem had gewezen op de van CBCS verkregen informatie, vindt bevestiging in hetgeen appellant in het kader van het hoger beroep heeft aangevoerd, als onder 4.3 weergegeven, alsmede in de e-mail die appellant nog dezelfde dag in reactie op het telefoongesprek aan de medewerker heeft gezonden. Appellant bevestigt daarin immers zijn “aanvankelijke terughoudendheid”.
Het College acht het niet geloofwaardig dat eiser zich niet zou hebben gerealiseerd dat de antecedenten die zich ten aanzien van [bedrijfsnaam 2] hebben voorgedaan bij de Nederlandse toezichthouder moesten worden gemeld. Uit de opmerkingen van appellant als vermeld aan het eind van het verslag, dat appellant de kwestie zeer vervelend vindt, dat hij “het vreselijk vindt te realiseren dat het gelazer nu vanuit Curaҫao overvliegt” en dat hij het zich absoluut niet kan permitteren dat hij door DNB wordt afgekeurd, leidt het College veeleer af dat appellant niet wenste dat DNB op de hoogte zou raken van de problemen op Curaҫao en derhalve de antecedenten bewust niet heeft gemeld. Daarbij acht het College voorts van belang dat appellant op 13 oktober 2011, derhalve enkele weken voorafgaand aan het telefoongesprek van 11 november 2011 nog op een zitting is geweest in de procedure die [bedrijfsnaam 2] tegen CBCS had aangespannen in verband met de intrekking van de vergunning en dat appellant blijkens zijn hiervoor reeds genoemde e-mail aan de medewerker van DNB in reactie op het telefoongesprek op dat moment in afwachting was van de uitspraak in die zaak, die immers op 24 november 2011 werd verwacht.
De hiervoor in 4.1 en 4.3 weergegeven grieven falen derhalve.
5.3
Appellant heeft bij de vergunningaanvraag voor [bedrijfsnaam 2] een als curriculum vitae bedoeld stuk ingediend, waarin onder meer is vermeld:
“Subsequently he returned to the Netherlands to become General Counsel of DNB and the personal adviser to its President, Dr Wim Duisenberg, who later became President of the European Central Bank. At his recommendation, [naam 2] was invited to become General Counsel of the Central Bank of the Netherlands Antilles.”. Appellant heeft niet weersproken dat hij noch bij DNB, noch bij CBCS de functie van General Counsel heeft bekleed. Ook heeft appellant niet betwist dat hij nimmer de “personal advisor” van Wim Duisenberg is geweest. DNB verwijt appellant dat hij met de inzending van bedoeld stuk de suggestie heeft gewekt dat sprake is geweest van zeer zware juridische functies en derhalve zijn arbeidsverleden rooskleuriger heeft voorgesteld dan in werkelijkheid het geval is geweest. Uit de opmerkingen van appellant tijdens het hiervoor reeds genoemde telefoongesprek van 11 november 2011, het zienswijze gesprek van 20 februari 2012 en de hoorzitting in bezwaar van 12 juni 2012 blijkt dat appellant dit aanvankelijk ook tegenover DNB heeft toegegeven. Appellant heeft bij die gelegenheden immers ten aanzien van de functie van General Counsel aangegeven dat het marketing voor zichzelf betrof en dat het niet verkoopt als er bijvoorbeeld “manusje van alles” zou staan. Ook heeft hij verklaard dat hij beseft dat hij de functie van personal advisor misschien iets te zeer heeft aangedikt. In beroep en in hoger beroep heeft (de gemachtigde van) appellant gesteld dat het maar zeer de vraag is of hij zijn functies bij DNB en CBCS rooskleuriger heeft voorgesteld, aangezien het niet uitgesloten is dat de functie van General Secretary, gelet op het bredere palet aan verantwoordelijkheden dat doorgaans aan deze functie wordt toegekend, naar huidige maatstaven juist als een zwaardere functie dan de General Counsel wordt beschouwd. Het College acht deze stelling onvoldoende onderbouwd, nu daarin niet wordt ingegaan op de inhoud van de functies zoals appellant deze destijds heeft verricht in relatie tot de betekenis die thans, zoals DNB heeft aangevoerd, in het normale spraakgebruik wordt toegekend aan de functieomschrijvingen zoals vermeld in het als curriculum vitae bedoelde stuk. Het College houdt het derhalve ervoor dat appellant in voormeld curriculum vitae zijn arbeidsverleden inderdaad rooskleuriger heeft voorgesteld dan in werkelijkheid het geval is geweest. De hiervoor in 4.5 weergegeven grief faalt.
5.4
Appellant betoogt tevergeefs dat DNB zich een eigen oordeel had dienen te vormen over de achterliggende feiten en omstandigheden van de aan [bedrijfsnaam 2] opgelegde boetes. Het College overweegt dat appellant genoemde antecedenten niet aan DNB heeft gemeld, waarmee hij DNB de mogelijkheid heeft onthouden om deze antecedenten destijds te beoordelen en daarbij eventuele volgens appellant belangrijke achterliggende feiten en omstandigheden te betrekken. Naar DNB heeft aangevoerd zijn het niet melden van de boetes alsmede het niet melden van de intrekking van de vergunning de belangrijkste redenen geweest voor het geven van de aanwijzing. Het College is van oordeel dat DNB bij haar besluitvorming tevens de jegens [bedrijfsnaam 2] genomen boetebesluiten heeft mogen betrekken. Appellant en [bedrijfsnaam 2] hebben daartegen immers geen bezwaar gemaakt, zodat DNB zonder nader onderzoek heeft mogen aannemen dat het opleggen van die boetes rechtmatig is geweest. De hierop betrekking hebbende grief (zie hiervoor 4.6) faalt.
5.5
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat DNB zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van appellant niet langer buiten twijfel stond. Het betoog van appellant dat de antecedenten, die zich ten aanzien van hem hebben voorgedaan, te maken hebben met onvoldoende geschiktheid en niet met zijn betrouwbaarheid faalt. DNB heeft in dit verband terecht gewezen op de definitie van “betrouwbaarheid” in artikel 1 van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing en de daarbij behorende toelichting, alsmede op het belang dat er ten aanzien van invloedrijke personen bij trustkantoren geen twijfel mag bestaan over hun betrouwbaarheid. De rechtbank is hierop ingegaan in r.o. 6.5 en 7.2 van de bestreden uitspraak en heeft daarmee naar het College begrijpt het argument van appellant, dat het niet melden van de antecedenten ten onrechte is beoordeeld in de sfeer van betrouwbaarheid, verworpen. Het College is van oordeel dat het enkele feit dat in de bestreden uitspraak niet alle argumenten van eiser uitvoerig zijn besproken niet betekent dat de rechtbank daaraan geen aandacht zou hebben geschonken. Voorts heeft DNB in haar verweerschrift terecht aangevoerd dat uit de bestreden uitspraak geenszins volgt dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden door zelf argumenten aan te dragen. De hierop betrekking hebbende grieven (zie 4.2, 4.6 en 4.7) falen.
5.6
Het College overweegt ten slotte naar aanleiding van de in 4.4 weergegeven grief het volgende. Hoewel DNB onweersproken heeft gesteld dat de door appellant bedoelde, in het informatiebulletin van mei 2013 beschreven procedure, in het najaar van 2011 nog niet bestond, is het College van oordeel dat het in het kader van een zorgvuldige besluitvorming voor de hand zou hebben gelegen om appellant, vóórdat het voorgenomen besluit tot het geven van een aanwijzing werd genomen, te doen horen, opdat appellant in dat stadium zijn visie ten aanzien van de door DNB geconstateerde antecedenten had kunnen geven. Het College verbindt hier evenwel geen conclusies aan, nu appellant de geconstateerde antecedenten niet heeft ontkend en voorts nadat het voorgenomen besluit tot het geven van een aanwijzing was genomen, alsnog is uitgenodigd voor een (zienswijze)gesprek, dat op 20 februari 2012 heeft plaatsgevonden. Blijkens het daarvan opgemaakte verslag heeft appellant zijn visie ten aanzien van de geconstateerde antecedenten kunnen geven en is appellant uitvoerig op de diverse omstandigheden ingegaan, hetgeen verweerder betrokken heeft bij het (definitieve) besluit van 8 maart 2012 tot het geven van een aanwijzing. De grief faalt derhalve.
5.7
Aangezien de grieven falen, zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen.
5.8
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.De beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M. van Duuren en mr. dr. L.F. Wiggers-Rust, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2014.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.M.M. Bancken