Safety cap
5.10 Volgens beroepsgrond C.IV van Tele2 en T-Mobile laat verweerster ten onrechte na in het besluit de diensten en de voorwaarden daarvan te specificeren waarop de safety cap van toepassing is.
5.10.1 Verweerster geeft aan de verplichting tot tariefregulering in het ULL-besluit een invulling die gedeeltelijk anders is dan in de vorige reguleringsperiode. Voor bestaande diensten geldt niet langer dat tariefplafonds (opnieuw) worden vastgesteld op basis van de WPC/EDC methodiek, maar gelden de aan het einde van de vorige reguleringsperiode geldende tariefplafonds. Dit is als volgt verwoord in dictumonderdeel XIX van het ULL besluit:
“ Voor bestaande SDF- en MDF-accessdiensten waarvoor al eerder door het college [van OPTA; toevoeging College] een kostprijs is vastgesteld, is een safety cap met inflatiecorrectie van toepassing. De safety cap gaat uit van het laatste (meest recente) tariefplafond in de voorgaande reguleringsperiode. De inflatiecorrectie en ontwikkeling van de tariefplafonds in de tijd is omschreven in randnummer 600.”
Verweerster overweegt dat een safety cap een manier is van tariefregulering die voor de tariefplafonds voor de komende reguleringsperiode uitgaat van het meest recente tariefplafond in de voorgaande reguleringsperiode. Verweerster ziet een safety cap als een alternatief dat de nadelen van een strikte invulling van kostenoriëntatie – met name onzekerheid over de hoogte van de definitieve tariefplafonds – kan voorkomen, terwijl de voordelen daarvan zoveel mogelijk worden behouden. Tele2 e.a. hebben in hun zienswijze op het Ontwerpbesluit ULL gewezen op het risico dat KPN voor de diensten die onder deze safety cap-methodologie vallen de dienst of de aan de dienst verbonden voorwaarden kan verslechteren, zonder dat het tarief naar beneden wordt bijgesteld. Het ULL-besluit voorziet volgens Tele2 e.a. ten onrechte niet in een correctiemogelijkheid om bij een wijziging van de onderliggende dienstverlening en de bijbehorende voorwaarden tot een aanpassing van het kostengeoriënteerde tarief te komen. Door het introduceren van de safety cap is het opnemen van een beschrijving van de diensten noodzakelijk geworden, aldus Tele2 e.a. Het ULL-besluit schept volgens hen rechtsonzekerheid doordat het vaststellen van een nieuw kostengeoriënteerd tarief afhankelijk is van de vraag of sprake is van een nieuwe toegangsdienst, waarbij onduidelijk is wanneer wijzigingen zo ingrijpend zijn dat moet worden gesproken van een ‘nieuwe dienst’.
5.10.2 Verweerster heeft er in de Nota van bevindingen bij het ULL-besluit (randnummers 2537 en 2538) op gewezen dat de safety cap het laatste tariefplafond in de voorgaande reguleringsperiode als startpunt neemt zonder daarbij acht te slaan op geactualiseerde informatie omtrent kosten, volumes en dienstspecifieke parameters. De consequentie hiervan is dat er geen aanpassingen aan de tariefplafonds kunnen plaatsvinden die voortkomen uit gewijzigde kosten, volumes of andere relevante parameters. Dat zou alleen kunnen als er met alle wijzigingen rekening wordt gehouden waardoor er de facto sprake is van kostenoriëntatie. De vraag of een tarief nog beschouwd kan worden als kostengeoriënteerd moet volgens verweerster worden beantwoord aan de hand van de wijzigingen die in de dienst zijn opgetreden. Indien KPN een dienst in die mate (wat betreft kwaliteit of andere parameters) heeft aangepast – dit kan een verbetering of een verslechtering zijn – dat eigenlijk van een nieuwe dienst moet worden gesproken, ligt volgens verweerster bijstelling van het kostengeoriënteerde tarief voor de hand. Relatief beperkte wijzigingen in termen van functionaliteit, invulling en (financiële) materialiteit, zullen volgens haar niet snel tot de conclusie leiden dat er sprake is van een nieuwe dienst.
5.10.3 Het College ziet onvoldoende grond voor het oordeel dat de in dictumonderdeel XIX van het ULL-besluit neergelegde tariefverplichting niet passend is doordat verweerster in dit besluit geen overzicht heeft opgenomen met een volledige beschrijving van de bestaande accessdiensten waarvoor de in dit onderdeel bepaalde safety cap van toepassing is. Naar het College afleidt uit hun beroepsgrond C.IV, achten Tele2 en T-Mobile een dergelijk overzicht niet noodzakelijk ter bepaling van de bestaande SDF- en MDF-accessdiensten waarvoor verweerster reeds eerder een kostprijs en een tariefplafond heeft vastgesteld omdat onduidelijk zou zijn om welke diensten het daarbij zou gaan, maar als instrument waarmee kan worden vastgesteld of sprake is van een nieuwe SDF- en MDF-accessdienst in de zin van dictumonderdeel XX van het ULL-besluit. In dat onderdeel is bepaald dat voor nieuwe SDF- en MDF-accessdiensten de bestaande WPC/EDC-methodiek van kostenoriëntatie, beschreven in Annex E.1 tot en met E.3, van toepassing is. Tele2 en T Mobile lijken er met hun beroepsgrond derhalve van uit te gaan dat in beginsel moet worden aangenomen dat reeds sprake is van een nieuwe dienst in vorengenoemde zin, zodra de betreffende dienst in enig opzicht wat betreft kwaliteit of andere parameters afwijkt van een bestaande dienst zoals die beschreven zou moeten zijn in het door hen gewenste overzicht. Het College volgt Tele2 en T-Mobile hierin niet. Het College acht het niet onredelijk dat verweerster de vraag of sprake is van een nieuwe dienst in een voorkomend geval zal beantwoorden aan de hand van het criterium of een bestaande dienst wat betreft kwaliteit of andere parameters in die mate is aangepast dat deze niet langer kan worden gekwalificeerd als een bestaande dienst waarvoor al eerder door verweerster een kostprijs is vastgesteld. Er mag immers van worden uitgegaan dat eerst in het geval sprake is van een betekenisvolle wijziging van een bestaande dienst dit ook noemenswaardige gevolgen heeft voor de onderliggende kosten, zodat dan niet langer kan worden volgehouden dat reeds een kostprijs of tarief voor die dienst is vastgesteld.
Beroepsgrond C.IV van Tele2 en T-Mobile slaagt derhalve niet.
5.10.4 Tele2 en T-Mobile hebben in beroepsgrond C.V gesteld dat verweerster geen safety cap had mogen vaststellen, gebaseerd op de voor de vorige periode vastgestelde tariefplafonds, maar dat zij had moeten aansluiten bij de verplichting tot kostenoriëntatie, aan de hand van een WPC-kostentoerekeningssysteem.
5.10.5 Vodafone heeft een soortgelijk betoog gevoerd met haar beroepsgrond V (lees: IV). Volgens haar had verweerster bijvoorbeeld moeten benchmarken tegen de kosten van een hypothetisch efficiënte aanbieder. De safety cap biedt onvoldoende waarborgen tegen marge-uitholling, aldus Vodafone, omdat een toetsing van de marge tussen wholesale en retail ontbreekt.
5.10.6 Het College overweegt dat verweerster bij de keuze van een systeem voor tariefbepaling een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Nu de safety cap aansluit bij de tarieven die in de vorige reguleringsperiode voor de ontbundelde toegang tot het koperen aansluitnetwerk van KPN golden, stelt het College met verweerster vast dat de safety cap anders dan Tele2 en T Mobile suggereren wel een relatie heeft met de kosten. Zoals verweerster heeft overwogen wordt met de safety cap voor de tarieven die voor de resterende levensduur van het kopernetwerk hebben te gelden althans in ieder geval voor zover die in de komende reguleringsperiode valt aangesloten bij de tarieven zoals die zijn vastgesteld voor het einde van de vorige reguleringsperiode. Het College is, anders dan Vodafone heeft betoogd, met verweerster van oordeel dat de safety cap verzekert dat KPN geen te (buitensporig) hoge tarieven voor ontbundelde toegang vraagt, en dat daarmee marge uitholling wordt tegengegaan.
Beroepsgrond C.V van Tele2 en T-Mobile en beroepsgrond IV van Vodafone slagen in zoverre niet.
5.10.7 In beroepsgrond C.V hebben Tele2 en T-Mobile er verder op gewezen dat de safety cap aansluit bij de tariefplafonds voor eind 2011 die verweerster grotendeels al twee jaar eerder in het WPC IIa-besluit van 2009 had vastgesteld. Volgens hen is inmiddels duidelijk dat de vaststelling van die tariefplafonds destijds niet heeft plaatsgevonden op basis van accurate informatie. Het is daarom onjuist om bij deze tariefplafonds aan te sluiten, aldus Tele2 en T-Mobile.
5.10.8 Met beroepsgrond 6 heeft KPN erop gewezen dat de juistheid van de eerdere tariefplafonds voorwerp is van het beroep tegen het WPC IIa-besluit. Indien dat beroep slaagt, zal verweerster de desbetreffende tariefplafonds op een hoger niveau moeten vaststellen. Volgens KPN had verweerster daarom bij de totstandkoming van het ULL besluit de mogelijke opwaartse aanpassing van de tariefplafonds moeten laten doorwerken in de safety cap.
5.10.9 Vastgesteld moet worden dat tegen het WPC IIa-besluit beroep is ingesteld, waarop het College thans nog niet heeft beslist, zodat vooralsnog dient te worden uitgegaan van de tariefplafonds zoals verweerster bij dat besluit heeft vastgesteld. Anders dan KPN heeft betoogd, noopt de mogelijkheid dat het College de door verweerster eerder vastgestelde tariefplafonds vernietigt, niet tot aanpassing van dictumonderdeel XIX van het ULL besluit. In het dictumonderdeel wordt immers aangesloten bij het laatste (meest recente) tariefplafond. Indien het College dat tariefplafond vernietigt, zal een nieuw tariefplafond moeten worden vastgesteld. Ook dan zal de safety cap aansluiten bij het laatste tariefplafond.
Beroepsgrond 6 van KPN en beroepsgrond C.V van Tele2 en T-Mobile zijn dus geheel ongegrond.
5.10.10 Vodafone heeft verder in beroepsgrond IV aan de orde gesteld dat verweerster niet duidelijk maakt hoe zij zal omgaan met pair bonding. Als KPN op grote schaal pair bonding zou toepassen, neemt de lijnbezetting toe en zou de prijs van ULL binnen EDC omlaag gaan, aldus Vodafone. Doordat verweerster kostenoriëntatie loslaat, zullen de ULL tarieven volgens Vodafone echter niet omlaag gaan.
5.10.11 Het College overweegt dat het Vodafone te doen is om verlaging van de tarieven voor WBT over glas. Gelet op het oordeel van het College in 5.6.9, waaruit volgt dat de tarieven omlaag zullen gaan, komt de motivering aan dit betoog te ontvallen.
Beroepsgrond IV van Vodafone is dus geheel ongegrond.
Formulering aanwijzing als AMM
5.11 Volgens beroepsgrond 7 van KPN heeft verweerster ten onrechte de aanwijzing van KPN en Reggefiber Group B.V. als partij met AMM mede gedaan voor zover zij uitsluitend actief zijn als aanbieder van “openbare elektronische communicatiediensten op de markt voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk”.
5.11.1 Dictumonderdeel III luidt als volgt:
“ Het college [van OPTA; toevoeging College] wijst Koninklijke KPN N.V., (…) alsmede Reggefiber Group B.V., waarin KPN N.V. gezamenlijke zeggenschap heeft, voor zover zij actief zijn als aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken, bijbehorende faciliteiten of elektronische communicatiediensten op de markt voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, aan als onderneming zoals bedoeld in artikel 6a.2, eerste lid, van de Tw.”
Het is KPN niet duidelijk hoe een partij die op de markt voor ontbundelde toegang tot het aansluitnet niet actief is als aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken, toch op die markt actief kan zijn als aanbieder van elektronische communicatiediensten. De formulering met het woordje “of” betekent echter dat de aanwijzing van KPN zich volgens haar ook uitstrekt tot situaties waarin zij uitsluitend op de markt voor ontbundelde toegang actief is als dienstenaanbieder en niet (tevens) als netwerkaanbieder. De reikwijdte van de aanwijzing is derhalve niet eenduidig, zodat het ULL-besluit strijdt met de eisen van rechtszekerheid en draagkrachtige motivering.
5.11.2 In het verweerschrift heeft verweerster naar voren gebracht dat de formulering van dictumonderdeel III ertoe leidt dat KPN wordt aangewezen als partij met aanmerkelijke marktmacht op de markt voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, ongeacht de vraag of het beschikbaar stellen van een onderdeel van het aansluitnetwerk aan andere partijen in een concreet geval gepaard gaat met het aanbieden van bijbehorende faciliteiten, elektronische communicatiediensten of beide.
5.11.3 Het College stelt vast dat KPN ter onderbouwing van deze beroepsgrond geen concrete situaties heeft genoemd, ook desgevraagd ter zitting niet, waarin KPN op de markt van ontbundelde toegang uitsluitend actief is als aanbieder van elektronische communicatiediensten en de door KPN bedoelde onduidelijkheid zich zou kunnen voordoen. Nu derhalve vooral sprake lijkt te zijn van een theoretisch probleem, ziet het College onvoldoende aanleiding om KPN te volgen in haar stelling dat aan het onderhavige dictumonderdeel geen draagkrachtige motivering ten grondslag ligt, dan wel dat de daarin neergelegde aanwijzing strijd oplevert met het rechtszekerheidsbeginsel.
De conclusie is dat beroepsgrond 7 van KPN ongegrond is.
Slotsom
5.12 Gezien het voorgaande dienen de beroepen van Vodafone, Tele2, T-Mobile en KPN gegrond te worden verklaard. De beroepen van UPC Nederland, UPC Business en YouCa dienen ongegrond te worden verklaard.
Het College veroordeelt verweerster in de door Vodafone, Tele2, T-Mobile en KPN gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.360,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze) met een waarde per punt van € 472,-- en een wegingsfactor 2).