5. De beoordeling van het geschil
5.1 Volgens vaste rechtspraak van het College vloeit uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, BW voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na verloop van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde aan de rechtspersoon in de voornemenbrief medegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 27 mei 2008, AWB 07/543, LJN: BD2657).
5.2 Tussen partijen is niet in geschil dat na ommekomst van de termijn van acht weken na dagtekening van de voornemenbrief van 14 april 2010, te weten 10 juni 2010, appellante het voor haar inschrijving in het handelsregister verschuldigde bedrag niet had voldaan (de omstandigheid vermeld in artikel 2:19, eerste lid, aanhef en onder a., BW) en geen gevolg had gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting (de omstandigheid vermeld in artikel 2:19, eerste lid, aanhef en onder d., BW). Hoewel verweerder niet meer het standpunt handhaaft dat appellante op 10 juni 2010 nog in gebreke was met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarstukken (de omstandigheid vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder c, BW), deden zich derhalve niettemin twee omstandigheden voor op grond waarvan verweerster ingevolge artikel 2:19a, eerste lid, BW gehouden was om tot ontbinding van appellante over te gaan.
5.3 In reactie op de stelling van appellante in beroep dat zij geen rekeningen en/of betalingsherinneringen en aangiftebiljetten heeft ontvangen, heeft verweerster het standpunt ingenomen dat zij en de Belastingdienst facturen respectievelijk aangiftebiljetten hebben verstuurd naar het laatst bekende adres van appellante zoals vermeld in het handelsregister. Aangezien appellante dat standpunt van verweerster niet heeft weersproken, moet het er voor worden gehouden dat de betreffende facturen en aangiftebiljetten op dat adres zijn ontvangen. Bovenal acht het College van belang dat appellante nadien middels genoemde voornemenbrief er op is gewezen dat zij niet heeft voldaan aan de plicht het voor de inschrijving in het handelsregister verschuldigde bedrag te betalen en zij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting. Appellante was ingevolge artikel 2:19a, derde en vierde lid, BW alsdan gehouden om deze omstandigheden ongedaan te maken, hetgeen niet is gebeurd. Tegen deze achtergrond gaat het College voorts voorbij aan de stelling van appellante dat zij altijd bereid is geweest om de jaarlijkse bijdrage te betalen.
5.4 Voorts overweegt het College dat appellante niet met stukken heeft gestaafd dat zij (nog) volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijk verkeer. Onder dergelijke activiteiten valt naar het oordeel van het College niet een door appellante gestelde, doch niet nader onderbouwde, voorbereiding de bedrijfsactiviteiten in de loop van het vierde kwartaal van 2010 te herstarten. Gelet hierop bestond voor verweerster geen aanleiding om de haar toegekende bevoegdheden niet uit te oefenen.
5.5 Gelet op het vorenstaande heeft verweerster het bezwaar terecht ongegrond verklaard, zij het dat verweerster hieraan ten onrechte slechts als grond ten grondslag heeft gelegd dat er geen sprake is van het volop verrichten van economische activiteiten door appellante. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.