In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [A] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 24.000,- werd opgelegd door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) wegens het bemiddelen in beleggingsobjecten zonder de vereiste vergunning. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de kavels grond die door [A] B.V. werden aangeboden, kwalificeerden als beleggingsobjecten volgens de Wet op het financieel toezicht (Wft). De AFM had in 2010 een boete opgelegd, die later door de rechtbank werd bevestigd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak op 15 juli 2013 behandeld, waarbij de appellante aanvoerde dat er onduidelijkheid bestond over de kwalificatie van de kavels als beleggingsobjecten.
Tijdens de zitting op 22 april 2013 was de AFM vertegenwoordigd door mr. drs. M.J. Blotwijk, terwijl de appellante niet ter zitting verscheen. Het College oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de kavels als beleggingsobjecten konden worden gekwalificeerd en dat de AFM in redelijkheid tot het opleggen van de boete had kunnen overgaan. De appellante had onvoldoende argumenten aangedragen om aan te tonen dat de wet onduidelijk was en dat de overtreding niet verwijtbaar was. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete van € 24.000,- evenredig was, gezien de omstandigheden waaronder de overtreding had plaatsgevonden.
Het College concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 juli 2013.