5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de onder 4.1 van deze uitspraak weergegeven grief overweegt het College als volgt.
Tussen appellante en AFM is niet in geschil dat appellante heeft bemiddeld in financiële producten van H en I, terwijl zij niet over de vereiste vergunning beschikte als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Wte. Evenmin is in geschil dat appellante niet voldoet aan de eisen die ingevolge artikel 10, eerste en tweede lid, Wte en artikel 12, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling worden gesteld om in aanmerking te komen voor vrijstelling van de in artikel 7, eerste lid Wte neergelegde vergunningsplicht.
Aan de orde is uitsluitend de vraag of de financiële producten (de producten Result en ResultPlus van H en het waardecertificaat van I dat wordt verstrekt ingeval van deelname aan het financiële product I), moeten worden aangemerkt als effecten, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, sub 1º, van de Wte. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 14 april 2003 inzake H (BC 02/594) en I (BC 02/962) is de rechtbank van oordeel dat de financiële producten Result en ResultPlus van H en het waardecertificaat van I moeten worden aangemerkt als schuldbrieven of soortgelijke waardepapieren, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, sub 1º, van de Wte, zodat sprake is van effecten.
Blijkens de hiervoor genoemde uitspraken is de rechtbank tot dit oordeel gekomen op grond van de kenmerken van de onderhavige financiële producten, zoals die worden omschreven in de brochure en op de website van H en I, dat de inschrijver een nominaal geldbedrag inlegt, dat hij jaarlijks een rendement ontvangt, uitgedrukt in een vast percentage van dat nominale bedrag en dat hij na afloop van de overeengekomen periode van 10 jaar zijn nominale inleg terugontvangt. In het geval van I heeft de rechtbank voorts betrokken dat ten bewijze van de inleg in I de cliënt een op zijn naam gesteld waardecertificaat ontvangt.
In het geval van H heeft de rechtbank bij zijn oordeel verder bepalend geacht de functie van de gestandaardiseerde overeenkomst die aan de doelgroep van beleggers wordt gepresenteerd als investeringsmogelijkheid. In het verlengde van zijn uitspraken van 29 april 2004 (Awb 03/599, <www.rechtspraak.nl>, LJN AO9908 en Awb 03/600, <www.rechtspraak.nl>, LJN AO9910) ziet het College geen aanleiding de rechtbank hierin niet te volgen. Het College voegt hieraan toe dat appellante tegen deze overwegingen van de rechtbank geen steekhoudende argumenten heeft ingebracht.
Op grond van het voorgaande concludeert het College dat de rechtbank in zijn oordeel kan worden gevolgd dat de onderhavige producten moeten worden gekwalificeerd als effecten in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, sub 1º, van de Wte. Aangezien niet in geschil is dat appellante heeft bemiddeld in effecten van H en I, terwijl zij hiervoor niet over de vereiste vergunning beschikte, is sprake van overtreding van het in artikel 7, eerste lid van de Wte neergelegde verbod.
De onder 4.1 aangevoerde grief faalt.
5.2 Met betrekking tot de onder 4.2 van deze uitspraak weergegeven grief overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 48c van de Wet is de toezichthouder bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen ter zake van overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wte. Met de rechtbank is het College van oordeel dat AFM, gelet op haar beleid om steeds handhavend op te treden in geval van overtreding van de Wte, in redelijkheid heeft kunnen besluiten in het onderhavige geval van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het College overweegt hiertoe in het bijzonder dat gesteld noch gebleken is van omstandigheden op grond waarvan AFM had moeten afzien van het opleggen van een boete.
Appellante heeft betoogd dat sprake is van een onevenredig hoge sanctie. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Zoals het College overwoog in zijn evengenoemde uitspraak van 29 april 2004 (Awb 03/600, <www.rechtspraak.nl>, LJN AO9910), is de onderhavige bestuurlijke boete aan te merken als punitieve sanctie. Artikel 6 EVRM brengt mee, dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding.
De omstandigheid dat artikel 48d, eerste en tweede lid, van de Wte voorschrijven dat het bedrag van de boete wordt bepaald door de bijlage bij de Wte, kan hieraan niet afdoen.
Overigens - zo overweegt het College mede in reactie op hetgeen in het verweerschrift hieromtrent naar voren is gebracht - is het College van oordeel dat de wetstekst - ook voor de toezichthouder zelf - niet uitsluit dat evenbedoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken binnen het door het vierde lid van artikel 48d gegeven wettelijk kader. Weliswaar getuigt de toelichting op deze bepaling van een beperkte opvatting van de wetgever, waar zij toepassing van dit artikellid slechts geraden acht "bij uitzondering in een buitengewoon individueel geval" en waar zij de bewijslast van de uitzonderlijkheid geheel bij de overtreder legt, de redactie van de bepaling zelf staat er niet aan in de weg de evenredigheid volledig te toetsen. Dit betekent dat het bestuursorgaan steeds gehouden is van de hem in artikel 48d, vierde lid, gegeven bevoegdheid gebruik te maken, zodra sprake is van onevenredigheid tussen de hoogte van de boete enerzijds en de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding anderzijds.
Ingevolge artikel 48d, eerste lid, van de Wte en de in dit lid bedoelde bijlage bedraagt de op te leggen boete voor de onderhavige overtreding € 87.125,-.
Zoals het College reeds in zijn eerdergenoemde uitspraak van 29 april 2004 (Awb 03/600, <www.rechtspraak.nl>, LJN AO9910) heeft overwogen, heeft de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis zich bij de tariefgroepindeling waar de boete uit voortvloeit in belangrijke mate laten leiden door de zwaarte van de betrokken overtreding. Daarnaast vormde voor hem uitgangspunt dat de hoogte van de boete in ieder geval het voordeel dat in de regel met de overtreding kan worden behaald, dient te overtreffen (Kamerstukken II 1997-1998, 25821, nr. 3, blz. 8). Gelet hierop kan in hetgeen de wetgever aldus in de wet zelf en de toelichting hierop tot uitdrukking heeft gebracht een belangrijk aanknopingspunt worden gevonden voor de veronderstelling dat een boete als opgelegd in beginsel als evenredig met de ernst van de overtreding kan worden beschouwd. Appellante voert aan dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat zij (-) niet de opzet had om de Wte te overtreden (-) de burgers niet doelbewust heeft misleid (-) te goeder trouw was (-) heeft gehandeld op grond van mededelingen van H en I dat zij zich omtrent de aard van het hebben laten bijstaan door een professionele adviseur en (-) in de veronderstelling verkeerde dat de onderhavige producten legitiem waren. Van enige duidelijke grond voor het oordeel dat de ernst van de overtreding in het onderhavige geval zodanig beperkt zou zijn, dat evenvermelde motieven van de wetgever niet zouden opgaan, is het College niet gebleken.
Op grond van de hierboven weergeven overwegingen die het College hebben gebracht tot het oordeel dat AFM in redelijkheid gebruik kon maken van haar bevoegdheid een boete op te leggen, is het College van oordeel dat de overtreding aan appellante valt te verwijten in een normale, niet verminderde, mate.
In het bijzonder acht het College van belang de, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, verklaringen van appellante bij het zienswijzegesprek, dat bij haar twijfel bestond of het produkt al dan niet een effect betrof, dat zij uitging van een verkeerde veronderstelling en dat zij opereerde in een onduidelijk klimaat. Gelet hierop moest het appellante ten tijde van belang duidelijk zijn dat zij serieuze risico's liep door het bemiddelen in de onderhavige producten. Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van het College op goede gronden geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor matiging van de boete.
Voor zover appellante met haar verwijzing naar de omstandigheid dat AFM in twee andere gevallen relatief geringe boetes heeft opgelegd, een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, overweegt het College dat dit beroep geen doel treft. Hiertoe overweegt het College dat de gevallen waarop appellante zich heeft beroepen, niet rechtens vergelijkbaar zijn met de in dit geschil aan de orde zijnde situatie, reeds omdat in de genoemde gevallen sprake is van andersoortige overtredingen van andere regelgeving.
De onder 4.2 aangevoerde grief treft dus evenmin doel.
5.3 Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient dus te worden bevestigd. Voor een veroordeling van enige partij in de proceskosten van de andere partij ziet het College geen aanleiding.