4.1Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak twee gronden ingediend.
4.2.1De eerste grond van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat werknemers van appellante hinder of overlast van roken door anderen hebben ondervonden.
4.2.2Appellante stelt dat zij uitsluitend op het terras gelegen buiten de horeca-gelegenheid het roken wil toestaan. Dit terras ligt op een plein in een winkelgalerie die aan vier zijden geopend is naar de buitenlucht en waarvan de overkapping zich op circa 15 meter hoogte bevindt. In die overkapping zijn ramen en ventilatieroosters aangebracht, waardoor de lucht in de winkelgalerie wordt geventileerd vanuit de buitenlucht. Appellante bestrijdt dat in deze omstandigheden hinder of overlast van het roken door anderen wordt ondervonden. De luchtdruk vanuit de vier uitgangen van de winkelgalerie doet de tabaksrook opstijgen naar de overkapping alwaar het door de ventilatieroosters naar buiten wordt afgezogen en ook door de ramen in de overkapping kan ontsnappen.
4.2.3Volgens appellante volstaat de enkele omstandigheid dat op haar terras werd gerookt terwijl op dat moment een werknemer aan het werk was, niet als bewijs dat deze werknemer hinder of overlast van het roken door anderen ondervond. Volgens vaste rechtspraak van het College (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2008, LJN BG8912, r.o. 5.5) volgt uit de wetsgeschiedenis dat onder ‘hinder of overlast’ als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet moet worden verstaan het ondervinden van lichamelijke klachten (zoals gezondheidsklachten) en irritaties die het gevolg zijn van het roken door anderen. Gelet hierop, meent appellante dat - anders dan de rechtbank kennelijk aanneemt - met de enkele constatering dat wordt gerookt en dat daardoor een werknemer in enige mate is of kon worden blootgesteld aan tabaksrook niet is komen vast te staan dat sprake is van hinder of overlast.
4.2.4Naar de mening van appellante levert immers niet elke blootstelling aan tabaksrook hinder of overlast in wettelijke zin op. Dat is pas het geval bij een mate van blootstelling die lichamelijk klachten en irritaties veroorzaakt. Behalve dat een zodanige invulling van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet onrealistisch zou zijn (de lucht in een horeca-inrichting zou dan bijkans schoner moeten zijn dan de buitenlucht rondom de inrichting), is het ook niet met de Tabakswet- en regelgeving en de bijbehorende wetsgeschiedenis te rijmen om aan te nemen dat reeds elke blootstelling aan tabaksrook hinder of overlast in wettelijke zin oplevert. Zo is in het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten een uitzondering gemaakt voor het roken in rookruimten. Ontegenzeggelijk zal vanuit deze rookruimten ook blootstelling aan tabaksrook optreden in het “rookvrije” gedeelte van een horeca-inrichting die zich van een rookruimte bedient. Dit blijkt ook uit een onderzoek dat door RIVM en TNO in opdracht van de minister is verricht naar rookruimten in horecagelegenheden (RIVM-rapport 34000400112010, Zwerfrook en Alternatieven voor Rookruimten, RIVM/TNO, 8 mei 2010). In het rapport van dit onderzoek wordt vastgesteld dat in de in het onderzoek betrokken horeca-inrichtingen met een rookruimte de concentratie tabaksrook in de omliggende “rookvrije” ruimten van de inrichtingen een factor 10 hoger is dan in de in het onderzoek betrokken horeca-inrichtingen zonder een rookruimte. Appellante stelt dat artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet ten minste onverlet laat de blootstelling aan tabaksrook die ontsnapt uit de toegestane rookruimten en dus, uitgaande van bovengenoemd onderzoeksrapport, een blootstellingconcentratie van “ongeveer een factor 10 hoger dan in volledig rookvrije horeca”. Een zodanige blootstelling levert geen hinder of overlast op in de zin van de wet.
4.2.5Volgens appellante aanvaardt de wetgever ook anderszins dat de verplichting uit artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet niet hoeft te leiden tot het voorkomen van elke blootstelling aan tabaksrook. Ook op horecaterrassen in de open lucht mag ingevolge de uitzondering van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten worden gerookt. Dat mag zelfs als het betrokken terras aan meerdere zijden is afgesloten. In dit verband overweegt de wetgever immers in de Nota van Toelichting bij voormeld besluit dat besloten is dat roken op een terras mogelijk blijft, ook onder een luifel of parasolvormige constructie, zolang het terras maar niet aan alle kanten (boven en zijkanten) afgesloten is. Appellante acht evident dat bij het roken op een horecaterras dat, bijvoorbeeld, aan drie zijden (bovenzijde en weerszijden) is afgesloten, bedienende werknemers onvermijdelijk aan tabaksrook zullen worden blootgesteld. Nog daargelaten dat die blootstelling op de meeste van zodanige terrassen (of anderszins toelaatbaar afgesloten terrassen) veel hoger zal zijn dan op het terras van appellante ooit het geval kan zijn, volgt ook hieruit derhalve dat hinder of overlast als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet redelijkerwijs niet enkel met een nul-blootstellingsnorm dient te worden ingevuld.
4.2.6Appellante acht de opvatting die de minister uitdraagt en die volgens haar ook uit de aangevallen uitspraak lijkt te spreken, dat artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet wél verplicht tot het volledig voorkomen van blootstelling aan tabaksrook, ook in strijd met de systematiek van de Tabakswet, waarin immers een uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen een verplichting tot het voorkomen van hinder of overlast door roken enerzijds en een (algeheel) rookverbod anderzijds. Laatstgenoemde verplichting waarbij dan wellicht nog een dergelijke nul-blootstellingsnorm aannemelijk zou kunnen zijn (echter ook hierbij geldt de uitzondering voor rookruimten), is evenwel ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet alleen van toepassing in uitdrukkelijk bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ruimten. Horecaruimten (laat staan de terrassen) van horecaondernemers met personeel, zoals appellante, zijn niet als zodanig aangewezen.
4.2.7Appellante is van mening dat, aangezien niet elke blootstelling aan tabaksrook een overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet oplevert en dit artikel ook niet neerkomt op een verplichting tot het moeten instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod, met de enkele organoleptische vaststelling dat wordt gerookt niet kan worden volstaan om een zodanige overtreding aan te nemen. Volgens appellante zal de minister (zie ook voormelde uitspraak van het College van 9 december 2008, r.o. 5.8) steeds overtuigend bewijs moeten leveren dat sprake is van een blootstelling aan tabaksrook die uitstijgt boven het door de wetgever als aanvaardbaar beschouwde niveau, namelijk het niveau waarop lichamelijke klachten of irritaties optreden en, dus, hinder of overlast optreedt. En dat niveau is ontegenzeggelijk, aldus appellante, ook volgens de wetgever niet nul. In dit verband verwijst appellante naar de uitspraak van het College van 11 februari 2010 (LJN BL5668, r.o. 5.4), waarin is overwogen dat of sprake is van overschrijding van door de wetgever aanvaardbaar geachte minimum hinder of overlast, net als in een situatie waar geen rookruimte is aangewezen, zal moeten worden vastgesteld. Appellante stelt dat de rechtbank gaat er ten onrechte aan voorbij gaat dat in haar geval niet is komen vast te staan dat, in de beschreven omstandigheden van het onderhavige geval, het niveau van blootstelling aan tabaksrook uitsteeg boven dit door de wetgever aanvaardbaar geachte minimum hinder of overlast. Het bewijs daarvan volgt in elk geval niet uit de enkele waarneming, zoals aangegeven door de rechtbank, dat werd gerookt. Tabaksrook en de geur daarvan zijn ook aanwezig bij zwerfrook uit een rookruimte en zijn ook aanwezig bij het roken op een (al dan niet deels afgesloten) terras in de buitenlucht. Daarmee is volgens appellante nog niets definitiefs gezegd over de aanwezigheid van hinder of overlast in wettelijk zin.
4.2.8Daarbij tekent appellante aan dat de omstandigheid dat de aanwezigheid van hinder of overlast bij gebrek aan een duidelijke wettelijke norm voor blootstelling aan omgevingstabaksrook wellicht moeilijk van geval tot geval is te bewijzen, haar bezwaarlijk kan worden tegengeworpen. Die omstandigheid duidt er immers op dat de verplichting in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet onvoldoende concreet is en als zodanig in strijd is met het lex certa beginsel.
4.3.1De tweede grond van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.3.2In dit verband heeft appellante naar voren gebracht dat bij het roken op terrassen in de buitenlucht veelal een vergelijkbare concentratie omgevingstabaksrook aanwezig zal zijn als het geval is bij het roken op het terras van appellante. Volgens appellante zal die concentratie op buitenterrassen zelfs veel hoger zijn dan bij haar als het gaat om overdekte terrassen die ook aan de zijkant zijn omsloten, zoals het geval is bij horeca-inrichtingen gelegen aan de buitenpui van de winkelgalerie. Op dergelijke buitenterrassen blijft de tabaksrook hangen onder de overkapping en tussen de zijwanden. Dat is op het terras van appellante echter niet aan de orde, omdat de overkapping zich op circa 15 meter hoogte bevindt en het terras aan alle zijden open is. Hetzelfde zal volgens appellante gelden voor horeca-inrichtingen met een rookruimte: de concentratie omgevingstabaksrook in de “rookvrije” delen van dergelijke inrichtingen zal vaak net zo hoog, zo niet hoger zijn, dan de concentratie op het terras van appellante. Appellante ziet niet in waarom het roken op dergelijke overdekte buitenterrassen en in rookruimten wordt toegestaan, terwijl het roken op haar terras - waarbij werknemers in dezelfde of mindere mate worden blootgesteld aan tabaksrook van anderen - een overtreding oplevert van het bepaalde in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet.
4.3.3Het enkele feit dat een terras zich wel of niet in de buitenlucht bevindt, vormt naar de mening van appellante geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dit verschil in beoordeling van de effectiviteit van door horecawerkgevers getroffen maatregelen ter bescherming van hun werknemers tegen hinder of overlast van roken door anderen. Voor het aannemen van een overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet dient immers doorslaggevend te zijn of het roken door anderen in het betrokken geval en onder de betreffende omstandigheden hinder of overlast voor werknemers veroorzaakt. Het oordeel van de wetgever (zoals blijkt uit het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten) dat bij het roken op buitenterrassen (zelfs als deze aan drie kanten zijn omsloten) en het roken in rookruimten kennelijk geen ontoelaatbare hinder of overlast ontstaat, dient dan ook evenzeer te gelden voor de situatie van appellante. Daarbij geldt juist in de situatie van appellante hetgeen door de wetgever in de Nota van Toelichting (blz. 8) bij bedoeld besluit redengevend wordt geacht voor het toestaan van roken in de buitenlucht en op buitenterrassen, te weten: “De hinder of overlast die dan eventueel wordt ondervonden kan immers eenvoudig worden vermeden, bijvoorbeeld door zich een paar passen van de hinder of overlast veroorzakende persoon te verwijderen.”
4.3.4Appellante stelt dat de omstandigheid dat in het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten nu eenmaal enkel voor (terrassen in) de buitenlucht een uitzondering is gemaakt, voorgaand verschil in behandeling van in beginsel vergelijkbare gevallen onverlet laat. Het gaat immers steeds om horecawerkgevers die - ook op de door hen geëxploiteerde overdekte terrassen - maatregelen dienen te treffen om hun werknemers te beschermen tegen hinder of overlast door roken van anderen. Het verschil in behandeling is volgens appellante dan ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel.