ECLI:NL:CBB:2013:340

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
AWB 12/196
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de bedrijfstoeslag in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 december 2013, betreft het een beroep van een appellant, een landbouwer, tegen de hoogte van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010, vastgesteld door de staatssecretaris van Economische Zaken. Het primaire besluit, genomen op 1 juli 2011, bepaalde de hoogte van de bedrijfstoeslag in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Na een gedeeltelijke gegrondverklaring van de bezwaren door verweerder op 29 december 2011, werd het besluit herzien op 29 januari 2013, waarbij de bezwaren opnieuw gedeeltelijk gegrond werden verklaard. De appellant heeft beroep ingesteld tegen dit herziende besluit.

Tijdens de zitting op 19 november 2013 heeft de appellant zijn beroep tegen het eerdere besluit ingetrokken, waardoor het College zich richtte op de beoordeling van het herziende besluit. De appellant stelde dat de percelen 12 en 23, die hij had opgegeven voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag, als één geheel moesten worden beschouwd, met een totale oppervlakte van 2,66 ha, in plaats van de afzonderlijke oppervlakten die door verweerder waren vastgesteld. De inspectie had bij een controle op 27 september en 2 oktober 2012 geconstateerd dat de oppervlakte van perceel 23 1,03 ha was en dat perceel 12 1,55 ha was, wat leidde tot een totale oppervlakte van 2,66 ha.

Het College oordeelde dat verweerder terecht de afzonderlijke percelen had beoordeeld op basis van de opgegeven gegevens. De appellant had niet overtuigend aangetoond dat de percelen als één geheel moesten worden beschouwd. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was, maar veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 340,80 bedroegen, en het griffierecht van € 152,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 december 2013.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 12/196
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 december 2013 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: R. Weltevreden en mr. E.L.G.M. Boumans).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2010 vastgesteld in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Bij besluit van 29 december 2011 (besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen besluit 1 beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 januari 2013 (besluit 2) heeft verweerder besluit 1 herzien en de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013, is het beroep van appellant mede gericht tegen besluit 2, nu verweerder daarbij niet geheel aan het beroep is tegemoetgekomen. Ter zitting heeft appellant het beroep voor zover gericht tegen besluit 1 ingetrokken. Dit betekent dat het College hierna zal beoordelen of besluit 2 de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
2.
Appellant is landbouwer en heeft bij verweerder uitbetaling van bedrijfstoeslag voor 2010 aangevraagd. Hiervoor heeft hij onder meer de gewaspercelen 12 met een oppervlakte van 1,72 ha en gewascode 265 (blijvend grasland) en 23 met een oppervlakte van 0,94 ha en gewascode 2302 (natuurlijk grasland (begraasd) met beperkte landbouwactiviteiten) opgegeven.
3.
Op 27 september 2012 en 2 oktober 2012 heeft een fysieke controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op het bedrijf van appellant plaatsgevonden. In het hiervan opgemaakte rapport (rapport) is de oppervlakte van perceel 23 geconstateerd op 1,03 ha en de percelen 12 en 23 gezamenlijk op 2,66 ha. In het rapport merkt de inspecteur op dat perceel 23 zeer nat was en moeilijk te beoordelen. Naar schatting is dit perceel voor 70% begroeid met pollen pitrus, met daartussen plekken gras. Het stuk sloot tussen perceel 12 en 23 is volledig dichtgegroeid met riet, pitrus en ruigtevegetatie. In perceel 12, langs de scheiding met perceel 23, liggen bulten takken en met gras begroeide bulten grond.
4.
Bij besluit 2 heeft verweerder onder meer de oppervlakte van perceel 23 vastgesteld op 0,91 ha met een slotenmarge van 0,03. De oppervlakte van perceel 12 is geconstateerd op 1,55 ha met een slotenmarge van 0,04 ha, zoals reeds was bepaald in het primaire besluit. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en de bedrijfstoeslag van appellant voor 2010 vastgesteld op € 36.620,30 voor een geconstateerde oppervlakte van in totaal 51,92 ha, na aftrek van de modulatiekorting en een extra korting, omdat het verschil tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte groter is dan 3%.
5.
Appellant stelt dat verweerder de percelen 12 en 23 ten onrechte als afzonderlijke percelen beschouwt. Perceel 23 vormt één geheel met perceel 12 en de totale oppervlakte hiervan bedraagt 2,66 ha. Volgens appellant is deze hele oppervlakte subsidiabel. Met name de oppervlakte van het met perceel 12 overeenkomende gedeelte is groter dan verweerder heeft geconstateerd in besluit 2. Uitgaande van genoemde totale oppervlakte is het verschil tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte kleiner dan 3 %, zodat dan voor de extra korting geen plaats is.
6.
Het College volgt verweerder niet in zijn opvatting dat, gelet op de beroepsgronden, appellant in dit geding slechts de geconstateerde oppervlakte van perceel 23 ter discussie heeft gesteld en niet mede de geconstateerde oppervlakte van perceel 12. Appellant heeft reeds in zijn beroepschrift gesteld dat de percelen 12 en 23 tezamen één perceel vormen met een totale oppervlakte die groter is dan de door verweerder geconstateerde oppervlakten van beide percelen tezamen. Hierin ligt naar het oordeel van het College besloten dat appellant het niet eens is met de voor elk van de twee percelen afzonderlijk door verweerder geconstateerde oppervlakte.
7.
Op grond van de communautaire bepalingen ten aanzien van de beoordeling van aanvragen om rechtstreekse landbouwsteun is het uitgangspunt dat die beoordeling gebeurt op grondslag van de door de landbouwer opgegeven oppervlakte, ligging en grondgebruik (zie de uitspraak van het College van 9 juli 2012, ECLI:NL:2012:BX5077). Verweerder is derhalve terecht uitgegaan van de door appellant in de Gecombineerde Opgave voor 2010 afzonderlijk opgegeven percelen 12 en 23.
8.
Gelet op de tot de gedingstukken behorende (lucht)foto’s van de percelen 12 en 23 en hetgeen in het rapport is vermeld over de toestand van deze percelen, is het College van oordeel dat verweerder bij besluit 2 voor deze percelen terecht de hiervoor in overweging 4 genoemde oppervlakten heeft vastgesteld. Op de luchtfoto’s zijn met betrekking tot perceel 12 duidelijk bruine en donkergroene verkleuringen zichtbaar die er niet op wijzen dat daar sprake is van beteelde oppervlakte (blijvend grasland). Verweerder heeft terecht de in het rapport genoemde bulten en de in het rapport genoemde sloot tussen perceel 12 en 23 niet subsidiabel geacht. Uit het rapport valt af te leiden dat deze sloot bij de controle is opgemeten en niet van de daarin berekende totale oppervlakte van de percelen 12 en 23 is afgetrokken.
9
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
10
Nu verweerder hangende beroep tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, acht het College termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten voor een totaalbedrag van € 340,80. Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat hij met het openbaar vervoer niet tijdig voor de zitting van het College aanwezig kon zijn en dat hij daarom was aangewezen op vervoer per eigen auto. Het College ziet hierin aanleiding om de reiskosten op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aansluiting op hetgeen is bepaald in artikel 11, eerste lid, onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 vast op een vergoeding van € 0,28 per kilometer. Dit leidt dit tot een bedrag aan reiskosten van in totaal
€ 100,80 (360 x € 0,28). De verletkosten worden vastgesteld op € 240,-- (acht uur tegen een tarief van € 30,-- per uur.
11.
Het griffierecht komt voor vergoeding door verweerder in aanmerking op grond van artikel 8:74, tweede lid, Awb, nu verweerder hangende beroep is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 340,80;
- bepaalt dat verweerder appellant het door hem betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2013.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.C. Bannink