ECLI:NL:CBB:2013:324

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
AWB 12/918
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake bedrijfstoeslag GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak gaat het om een beroep van de Maatschap [naam 1] en [naam 2] tegen besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot de bedrijfstoeslag voor het jaar 2011, vastgesteld onder de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 22 maart 2012, stelde de hoogte van de bedrijfstoeslag vast. Na een bezwaarprocedure heeft de Staatssecretaris op 25 juli 2012, 19 december 2012 en 23 april 2013 verschillende besluiten genomen, waarbij de hoogte van de toeslag werd heroverwogen en uiteindelijk de maximale bedrijfstoeslag werd toegekend. De appellanten waren het echter niet eens met de wijze waarop de Staatssecretaris de percelen en de slotenmarge had beoordeeld.

Tijdens de zitting op 19 november 2013 hebben de partijen hun standpunten toegelicht. De appellanten stelden dat de Staatssecretaris perceel 3 ten onrechte niet had meegenomen in de beoordeling en dat de slotenmarge niet correct was vastgesteld. De Staatssecretaris betwistte dat de appellanten nog procesbelang hadden bij de beoordeling van de eerdere besluiten, nu de maximale bedrijfstoeslag was toegekend. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de appellanten geen belang meer hadden bij de beoordeling van de eerdere besluiten, maar dat er wel procesbelang was bij het beroep tegen het laatste besluit, omdat dit invloed had op de registratie van de percelen voor de toekomst.

Het College verklaarde het beroep tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen besluit 3 ongegrond. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellanten tot een bedrag van €247,60 en moest hij het griffierecht van €302,- vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 december 2013.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/918

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 december 2013 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [vestigingsplaats], appellante,
(gemachtigde: [naam 1])
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. E.L.G.M. Bouwmans en R. Weltevreden).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2011 vastgesteld in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 25 juli 2012 (besluit 1) heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen besluit 1 beroep ingesteld.
Bij besluit van 19 december 2012 (besluit 2) heeft verweerder besluit 1 heroverwogen en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij besluit van 23 april 2013 (besluit 3) heeft verweerder besluit 2 heroverwogen, het bezwaar van appellante gegrond verklaard en appellante de maximale bedrijfstoeslag toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft besluit 1 gewijzigd bij besluit 2 en vervolgens besluit 2 gewijzigd bij besluit 3. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2013, richt het beroep zich mede tegen de besluiten 2 en 3, nu verweerder daarbij niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep. Bij besluit 2 heeft verweerder niet de door appellante beoogde maximale bedrijfstoeslag toegekend. Bij besluit 3 heeft verweerder wel de maximale bedrijfstoeslag toegekend, maar heeft verweerder – naar appellante in beroep aanvoert ten onrechte – perceel 3 niet in de beoordeling betrokken en de door appellante opgegeven slotenmarge niet overgenomen.
2.
Niet valt in te zien dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen besluit 1 en 2, zodat het beroep in zoverre wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.
Apellante heeft het beroep tegen besluit 3 gehandhaafd. Zij is het niet eens is met de door verweerder bij dat besluit vastgestelde slotenmarge. Hoewel eventuele aanpassing van de slotenmarge geen invloed meer kan hebben op de hoogte van de reeds toegekende maximale bedrijfstoeslag voor 2011, acht appellante een juiste registratie van de oppervlakte van haar percelen noodzakelijk en van belang voor haar toekomstige positie. Appellante stelt voorts dat verweerder perceel 3 ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken en dat onduidelijk is waarom dit met perceel 24 wel is gebeurd. De handelwijze van verweerder, met de steeds wijzigende oppervlaktes, rechtvaardigt dat de percelen van appellante worden ingemeten. Nu verweerder heeft geweigerd deze inmeting te laten verrichten, heeft appellante zelf een meting laten uitvoeren. Onder verwijzing naar artikel 7:15 van de Awb meent appellante recht te hebben op vergoeding door verweerder van de hiervoor gemaakte kosten en dat verweerder haar verzoek om proceskosten in bezwaar ten onrechte heeft afgewezen. Appellante verzoekt het College om verweerder te veroordelen in door haar in verband met het beroep gemaakte kosten voor respectievelijk juridische bijstand door zijn accountant en bedrijfsadviseur
(€ 950,--), de reis- en verblijfkosten (€ 27,60), verletkosten (€ 440,--, zijnde 5,5 uur à € 80,--), porto- en telefoonkosten en het betaalde griffierecht.
4.
Verweerder stelt dat appellante geen procesbelang meer heeft voor zover het de perceelsoppervlakte betreft, nu haar de maximaal beschikbare bedrijfstoeslag is toegekend. De GPS-meting komt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze meting door appellante niet in de (bezwaar)procedure ten aanzien van BTR 2011 is ingebracht.
5.1
Appellante is het niet eens met de in besluit 3 vervatte afwijzing van verweerder van het door haar ingediende verzoek tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Naar het oordeel van het College heeft appellante in zoverre belang bij beoordeling van het beroep tegen besluit 3.
5.2
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 17 september 2013, ECLI:NL:
CBB:2013:168) geldt dat, indien voldoende oppervlakte is geconstateerd om de volledige uitbetaling van de toeslagrechten te verzekeren, de landbouwer geen procesbelang heeft bij beoordeling van het beroep tegen een besluit over de toekenning van bedrijfstoeslag, omdat dit beroep niet kan leiden tot een hogere bedrijfstoeslag. In het onderhavige geval, waarin het procesbelang gelet op hetgeen in 5.1 is overwogen niet is komen te vervallen, leidt dit het College tot de conclusie dat appellante geen belang heeft bij de beoordeling van hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot perceel 3 en de slotenmarge. De door appellante in dat verband beoogde wijzigingen kunnen immers niet leiden tot een hogere bedrijfstoeslag. Daarmee is niet gezegd dat de discussie hieromtrent niet een groot belang kan hebben, maar dat is geen belang waarover het College in een beroepsprocedure tegen een besluit inzake de vaststelling van de over het jaar 2011 uit te betalen bedrijfstoeslag uitspraak kan doen.
5.3
Het College is van oordeel dat verweerder het verzoek van appellante om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten terecht heeft afgewezen. Appellante heeft zelf het bezwaarschrift ingediend, zodat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van het GPS-rapport geldt dat appellante dit rapport niet in de bezwaarprocedure heeft ingediend, zodat niet kan worden gesproken van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.
5.4
Dit betekent dat het beroep tegen besluit 3 ongegrond wordt verklaard.
5.5
Nu verweerder hangende beroep tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, acht het College termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten voor een totaalbedrag van € 247,60. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) worden de reiskosten vastgesteld op
€ 27,60. De verletkosten worden vastgesteld op € 220,--. Hierbij heeft het College rekening gehouden met bedragen die doorgaans aan verletkosten worden toegekend, nu appellante een uurvergoeding heeft gevraagd die boven de maximaal toegestane vergoeding van € 78,-- uitkomt en overigens niet is onderbouwd.De overige door appellante genoemde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Appellante heeft zelf het beroepschrift ingediend zodat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van het GPS-rapport geldt dat appellante dit rapport evenmin in beroep heeft ingediend, zodat ook geen sprake is van in verband met het beroep gemaakte kosten. Het Besluit voorziet niet in vergoeding van porto- en telefoonkosten.
5.6
Het griffierecht komt voor vergoeding door verweerder in aanmerking op grond van artikel 8:74, tweede lid, Awb, nu verweerder hangende beroep is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen besluit 1 en 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van €247,60;
- bepaalt dat verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht van €302,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2013.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.C. Bannink