ECLI:NL:CBB:2013:323

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
AWB 11/737
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak gaat het om een beroep van een appellant, een landbouwer, tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken over de hoogte van zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2010, vastgesteld in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 7 april 2011, stelde de bedrijfstoeslag vast op € 26.174,32, na aftrek van een modulatiekorting en een korting voor een afgekeurde oppervlakte. Appellant had in zijn aanvraag om uitbetaling van de toeslagrechten een kennelijke fout gemaakt door niet alle beschikbare hectares op te geven, wat hij toeschrijft aan een misverstand over de regels omtrent het indikken van toeslagrechten.

Appellant heeft zijn beroep ingesteld na het bestreden besluit van 9 augustus 2011, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 19 november 2013 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door twee gemachtigden. Hij betoogde dat hij door een telefoongesprek met de Dienst Regelingen verkeerd geïnformeerd was over de aanvraagprocedure, wat leidde tot de kennelijke fout in zijn aanvraag. Verweerder heeft echter betwist dat er sprake was van een kennelijke fout en stelde dat er geen bewijs was van het telefoongesprek. Bovendien werd aangevoerd dat de door appellant genoemde vergelijkbare gevallen niet gelijk waren aan zijn situatie.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat er geen sprake was van een kennelijke fout, omdat verweerder niet had kunnen vaststellen dat de aanvraag niet overeenkwam met de bedoelingen van appellant. Het College concludeerde dat de verschillen tussen de aanvraag en de maximaal te verzilveren toeslagrechten niet zo groot waren dat verweerder dit had moeten opmerken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat appellant niet kon aantonen dat het telefoongesprek had plaatsgevonden en de gevallen van de andere landbouwers niet gelijk waren aan zijn situatie. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/737

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2013 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], appellant,

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: E.L.G.M. Bouwmans en R. Weltevreden).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2010 vastgesteld in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 9 augustus 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Appellant is landbouwer en heeft met de Gecombineerde Opgave voor 2010 om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht. Hiervoor heeft hij elf gewaspercelen opgegeven met volgens zijn opgave een totale oppervlakte van 25.55 ha. Appellant beschikte in 2010 over 34,82 toeslagrechten.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder op deze aanvraag beslist waarbij de geconstateerde oppervlakte is vastgesteld op 25.19 ha en appellants bedrijfstoeslag op
€ 26.174,32 na aftrek van de modulatiekorting en een korting van € 400,38 voor een afgekeurde oppervlakte met sanctie van 0,36 ha.
3.
Hetgeen appellant in beroep aanvoert komt op het volgende neer. Appellant heeft bij de aanvraag om uitbetaling van de toeslagrechten een kennelijke fout gemaakt. Al jaren geeft appellant circa 45 ha grond op voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten om er zeker van te zijn dat hij al zijn 34,82 toeslagrechten kan verzilveren. In het jaar 2010 was sprake van een nieuwe situatie, omdat in dat jaar voor het eerst de slachtpremie voor vleeskalveren werd omgezet in toeslagrechten. Appellant hoorde in dit verband over de mogelijkheid om toeslagrechten in te dikken op bedrijfsniveau. Dat leek hem interessant omdat hij circa 25 ha in eigendom heeft en de rest van de grond pacht. Hij heeft telefonisch bij het Loket van de Dienst Regelingen (DR) gevraagd hoe het indikken in zijn werk ging. Uit dit telefoongesprek heeft hij begrepen dat hij daarvoor bij de Gecombineerde Opgave 2010 alleen de hem in eigendom toebehorende hectares grond voor uitbetaling van de toeslagrechten moest aankruisen. Dit heeft hij vervolgens ook gedaan. Hij heeft dus niet alle voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten beschikbare hectares opgegeven, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij de nieuwe situatie daardoor goed weergaf. Het ligt niet voor de hand om moedwillig € 10.710,20 aan toeslagrechten niet te verzilveren. Appellant is van mening dat verweerder hem in de gelegenheid moet stellen om deze kennelijk fout te herstellen. Daarbij heeft hij gewezen op de gevallen van [naam 4] en [naam 5], die een soortgelijke fout in hun Gecombineerde Opgave 2010 hebben gemaakt. Verweerder heeft deze landbouwers zelf benaderd en hen in de gelegenheid gesteld hun fout te herstellen.
4.
Verweerder is van mening dat geen sprake is van een kennelijke fout. Met een summier onderzoek na ontvangst van de aanvraag van appellant kon niet worden vastgesteld dat deze aanvraag blijkbaar geen goede weergave was van hetgeen appellant beoogde. Er is geen bewijs dat het door appellant genoemde telefoongesprek werkelijk heeft plaatsgevonden. Bij het Loket van de DR wordt van ieder telefoongesprek een notitie gemaakt, maar een notitie van het gesprek met appellant ontbreekt. De door appellant genoemde gevallen van [naam 4] en [naam 5] zijn geen gelijke gevallen. Anders dan in het geval van appellant, hebben deze landbouwers door de ontkoppeling extra toeslagrechten gekregen.
5.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 20 mei 2011, ECLI:NL:
CBB:2011:BQ6205) kan van een kennelijke fout over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Naar het oordeel van het College is daarvan geen sprake. Verweerder kon uit de ingediende aanvraag niet terstond afleiden dat appellant blijkbaar had verzuimd om andere percelen voor de verzilvering van al zijn toeslagrechten op te geven. Verweerder kon uit het enkele feit dat appellant in zijn aanvraag alleen aan hem in eigendom toebehorende percelen voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten heeft aangekruist en geen enkele van de door hem gepachte percelen niet afleiden dat appellant blijkbaar had verzuimd om de gepachte percelen voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten op te geven. Er kunnen bovendien goede redenen zijn voor appellant om de desbetreffende percelen niet voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te brengen. Hierbij kan worden gedacht aan afspraken met de verpachter, of aan de mogelijkheid dat niet wordt voldaan aan de randvoorwaarden op die percelen. Voorts is het verschil tussen hetgeen appellant heeft aangevraagd en hetgeen hij maximaal kon aanvragen niet zo buitensporig dat verweerder bij beoordeling van de aanvraag in een oogopslag kon zien dat sprake was van een niet overeenkomstig de bedoeling ingevulde aanvraag.
6.
Voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op het zogenoemde vertrouwensbeginsel in verband met het door hem genoemde telefoongesprek met een medewerker van de DR faalt dit beroep reeds omdat naar het oordeel van het College niet aannemelijk is geworden dat dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Een telefoonnotitie van de DR ontbreekt en appellant heeft geen enkel bewijs aangedragen waaruit blijkt dat het bewuste telefoongesprek heeft plaatsgevonden, met welke medewerker hij heeft gesproken en wat de inhoud van het gesprek is geweest.
7.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds omdat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Verweerder heeft ter zitting onbetwist gesteld dat de twee door appellant genoemde landbouwers in 2010 nieuwe gewone toeslagrechten hebben gekregen, waardoor het voor hen bij hun aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten voor 2010 onduidelijk was hoeveel toeslagrechten zij in dat jaar konden verzilveren. Bij appellant die sinds 2006 beschikt over hetzelfde aantal toeslagrechten, was hiervan geen sprake.
8.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2013.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.C. Bannink