ECLI:NL:CBB:2013:317

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
AWB 12/139
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bedrijfstoeslag op basis van onjuiste opgave van percelen

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Economische Zaken, nadat hun bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, waarbij de appellante opzettelijk onjuiste opgaven had gedaan van de percelen 3, 8 en 10. De primaire beslissing van 5 juli 2011 werd gevolgd door een bestreden besluit op 23 december 2011, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard. De zaak werd behandeld door de enkelvoudige kamer, maar werd heropend en verwezen naar de meervoudige kamer op 7 augustus 2013.

Tijdens de zitting op 6 november 2013 werd vastgesteld dat de appellante de percelen 8 en 10 erkende als niet-subsidiabel. De discussie concentreerde zich op perceel 3, dat door appellante als landbouwgrond werd opgegeven, maar door verweerder als niet-subsidiabel werd aangemerkt vanwege het gebruik als kampeerterrein. Het College oordeelde dat de appellante opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt, aangezien de percelen niet voldeden aan de criteria voor subsidiabiliteit. De appellante had de Gecombineerde opgave 2010 ingevuld zonder kennis te nemen van de relevante toelichtingen, wat haar werd aangerekend.

Het College concludeerde dat de afwijzing van de bedrijfstoeslag terecht was, omdat het verschil tussen de aangegeven en geconstateerde oppervlakte meer dan 20% bedroeg. De sancties die aan de appellante waren opgelegd, waren in overeenstemming met de geldende regelgeving en niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het beroep werd ongegrond verklaard, zonder dat er termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/139
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2013 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [vestigingsplaats], appellante

(gemachtigde: A.J.C.L. Rubbens)
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 23 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Voor appellante is verschenen [naam 2] en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde drs. M. Star. Het College heeft het onderzoek vervolgens op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer bij beslissing van 7 augustus 2013.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 november 2013. Voor appellante zijn verschenen haar gemachtigde en [naam 2]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Het beroep richt zich enkel tegen het bestreden besluit over de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2010. De aanspraak van appellante op bedrijfstoeslag voor de jaren 2008, 2009 en 2011 valt buiten het bestreden besluit en kan om die reden hier niet aan de orde komen.
2.
Dit geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor 2010 terecht volledig heeft afgewezen en appellante daarbij terecht voor € 510,64 heeft uitgesloten van bedrijfstoeslag vanwege de opzettelijk onjuiste opgave van de percelen 3, 8 en 10.
3.1
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 wordt onder subsidiabele hectare verstaan om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, (…), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (…).
3.2
Ingevolge artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 wordt voor de toepassing van artikel 34, tweede lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 73/2009 landbouwgrond die ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, aangemerkt als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte grond indien het uitoefenen van de landbouwactiviteit geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten. (…).
3.3
Ingevolge artikel 60 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 wordt, wanneer de verschillen tussen de aangegeven oppervlakte en de (…) geconstateerde oppervlakte het gevolg zijn van opzettelijk te hoge aangiften, voor het betrokken kalenderjaar de steun waarop de landbouwer (…) aanspraak zou kunnen maken, niet toegekend als die verschillen meer dan 0,5 % van de geconstateerde oppervlakte of meer dan één hectare bedragen. Bovendien wordt, wanneer dat verschil meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte bedraagt, de landbouwer nogmaals van steun uitgesloten voor een bedrag gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de (…) geconstateerde oppervlakte. Dit bedrag wordt verrekend overeenkomstig artikel 5ter van Verordening (EG) nr. 885/2006. Indien het bedrag niet volledig overeenkomstig dat artikel kan worden verrekend gedurende de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld, komt het nog uitstaande saldo te vervallen.
4.
Verweerder stelt dat appellante diende te weten dat de oppervlakte van de percelen 3, 8 en 10 niet subsidiabel is, omdat perceel 3 in gebruik is als kampeerterrein en zich op de percelen 8 en 10 een erf, struiken en een paardenbak bevinden. Doordat appellante deze percelen desondanks heeft opgegeven voor de uitbetaling van haar toeslagrechten in 2010 is sprake van een opzettelijk onjuiste opgave. Dat perceel 3 ook wordt gebruikt voor voederwinning maakt het nog geen landbouwgrond.
5.
Appellante betwist dat perceel 3 niet subsidiabel is. Dit perceel is steeds in gebruik gebleven als weiland en is mede gebruikt voor voederwinning. In 2010 was het nog niet druk op de camping en de caravans stonden in een halve cirkel opgesteld tegen het plantsoen. Volgens appellante is van opzettelijk onjuiste opgave geen sprake. Zij heeft de Gecombineerde opgave 2010 naar eer en geweten ingevuld en was zich niet bewust van het feit dat deze opgave onjuist was, omdat ze ervan overtuigd was dat de percelen 3, 8 en 10 als landbouwgrond konden worden beschouwd. Ze kon toen ook niet weten dat de percelen niet voor subsidie in aanmerking kwamen. Eerst bij brief van 2 augustus 2010, dus na het indienen van de Gecombineerde opgave 2010, heeft verweerder haar hiervan op de hoogte gesteld. Appellante voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft ook gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel doordat verweerder haar niet zo spoedig mogelijk op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zij een onjuiste opgave had gedaan. Nu appellante voor de jaren 2008 tot en met 2010 elk jaar hetzelfde invulde bij de Gecombineerde opgave en zij niet eerder dan in augustus 2010 bericht van verweerder ontving dat dit onjuist was, mocht zij er op vertrouwen dat haar opgave over 2010 en de andere jaren correct waren.
6.1.1 Ter zitting heeft appellante erkend dat de percelen 8 en 10 niet subsidiabel zijn.
6.1.2 Voor de vraag of perceel 3 in overwegende mate voor landbouwdoeleinden in gebruik is, is het feitelijk gebruik ten tijde van belang bepalend. Appellante heeft perceel 3 als blijvend grasland opgegeven. Vast staat dat dit perceel in de periode van april tot november wordt gebruikt ten behoeve van de door appellante ter plaatse geëxploiteerde camping. Zoals is gebleken uit de ter zitting door appellante getoonde foto, zijn hiertoe aan de rand van perceel 3 in een halve cirkel twaalf verharde standplaatsen ingericht rondom een grasveld waarop, verspreid, boompjes en struikgewas staan. Dit grasveld is niet afgescheiden van de standplaatsen. Daarmee heeft het grasveld naar het oordeel van het College overwegend een recreatieve gebruiksfunctie ten behoeve van de camping. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat dit grasveld één keer per jaar wordt gemaaid en dat de opbrengst wordt gebruikt als veevoer. Het College acht deze landbouwactiviteit, gezien het hiervoor genoemde gebruik van het perceel voor niet-landbouwactiviteiten, te beperkt om het perceel te kunnen aanmerken als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte grond.
6.1.3 Verweerder heeft de percelen 3, 8 en 10 derhalve terecht niet voor bedrijfstoeslag in aanmerking gebracht.
6.2.1 Het College komt nu toe aan de vraag of verweerder appellante terecht heeft verweten opzettelijk onjuist opgave te hebben gedaan van deze drie percelen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.2.2 Verweerder heeft in dit verband gewezen op de toelichting bij de Gecombineerde opgave 2010, waarin op bladzijde 11 onder het kopje “wat telt mee voor de beteelde oppervlakte” is vermeld dat erven, kampeerterreinen, en paardenbakken niet als landbouwgrond meetellen. Verder is op bladzijde 30 onder het kopje “opzettelijk onjuiste oppervlakte opgeven” vermeld dat “er (…) onder andere sprake (is) van opzet bij het opgeven van: (…) paardenbakken, campings”. Ook is op bladzijde 31 onder het kopje “Wat is een topografisch perceel?” vermeld dat “een topografisch perceel: (…) is begrensd door: (…) terreinen die niet gebruikt worden als landbouwgrond zoals: sport- en recreatieterreinen (…) paardenbakken”. Gezien deze mededelingen kon appellante, toen zij de Gecombineerde opgave 2010 invulde, weten dat campings, paardenbakken en erven niet subsidiabel zijn. Appellante kon toen ook weten dat struiken niet behoren tot de beteelde (subsidiabele) oppervlakte. Ter zitting heeft appellante aangeven dat zij bij het invullen van de Gecombineerde opgave 2010 geen kennis heeft genomen van de toelichting vanwege de rompslomp. Dat moet voor haar rekening en risico blijven. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat appellante deze percelen opzettelijk onjuist heeft opgegeven.
6.3.
Aangezien het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de overeenkomstig artikel 57 Verordening (EG) nr. 1122/2009 geconstateerde oppervlakte meer dan 20 % (namelijk 36,81 %) bedraagt, was verweerder verplicht de gehele aanvraag af te wijzen en appellante nogmaals van steun uit te sluiten voor een bedrag gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte. Verweerder is niet bevoegd van deze sancties af te wijken.
6.4
Het standpunt van appellante dat de toegepaste sanctie onevenredig is, kan haar niet baten. Verordening (EG) nr. 1122/2009 voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel, waarvan de opgelegde sanctie deel uitmaakt. Dit stelsel is, mede gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I 04559), naar vaste rechtspraak niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
6.5
Het beroep van appellante op het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel in verband met de beweerdelijke nalatigheid om haar van de onjuiste opgave op de hoogte te stellen slaagt niet, reeds omdat zij, gelet op hetgeen in 6.2.2 is overwogen, bij het invullen van de Gecombineerde opgave 2010 kon weten dat campings, paardenbakken en erven niet subsidiabel waren.
7. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher, mr. R.C. Stam en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van
mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2013.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld