ECLI:NL:CBB:2013:245

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
25 november 2013
Zaaknummer
AWB 11/766 tot en met AWB 11/770
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake keuringswerkzaamheden en slachttarieven

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 11 oktober 2013, zijn de appellanten, waaronder [A] en Zn. B.V. en andere slachterijen, in beroep gegaan tegen besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken. Deze besluiten betroffen de bedragen die in rekening zijn gebracht voor keuringswerkzaamheden in slachterijen, gebaseerd op de Regeling retributies VWA veterinaire en hygiënische aangelegenheden. De appellanten stelden dat de besluiten onterecht waren, omdat verweerder geen rekening had gehouden met het type bedrijf en de specifieke risicofactoren, in strijd met artikel 27, lid 5, onder a, van Verordening (EG) nr. 882/2004 en het transparantiebeginsel. Tijdens de zitting op 30 augustus 2013 werden de argumenten van de appellanten besproken, waarbij zij onder andere verwezen naar eerdere uitspraken en rapporten die hun standpunt ondersteunden. Het College concludeerde dat de stellingen van appellanten niet nieuw waren en eerder waren verworpen in een eerdere uitspraak. Het College oordeelde dat de bezwaren van appellanten ongegrond waren, omdat de VWA bij de vaststelling van de vergoedingen rekening houdt met de risicofactoren van elk bedrijf. De uitspraak benadrukte dat de bedrijfsprotocollen op maat zijn gemaakt en dat de bezetting van officiële assistenten en dierenartsen per slachterij verschilt, afhankelijk van de specifieke situatie en risicofactoren. De beslissing van het College was dat de beroepen ongegrond werden verklaard, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 11/766, 11/767, 11/768, 11/769, 11/770
11238

Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 oktober 2013 in de zaken tussen

[A] en Zn. B.V., te Nieuwerkerk aan den IJssel,

Ekro B.V., te Apeldoorn,
Vion Boxtel B.V., te Boxtel,
Kalver Slachterij Aalten B.V., te Aalten,
[B] & Zn B.V., te Epe,
appellanten,
(gemachtigde: mr. drs. K.J. Defares),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.A.H.J. Anthonissen).

Procesverloop

Bij een vijftal facturen van 9 oktober 2009 (2), 24 oktober 2009 (2) en 26 oktober 2009 (1) heeft verweerder bij appellanten bedragen ten behoeve van keuringswerkzaamheden in rekening gebracht.
Bij afzonderlijke besluiten van 16 augustus 2011 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2013.
Voor appellanten zijn verschenen [C], [D], [E] en [F].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. E.A. Bruinier.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft bij een vijftal facturen bij appellanten bedragen in rekening gebracht ten behoeve van keuringswerkzaamheden in hun slachterijen. De facturen zijn gebaseerd op de Regeling retributies VWA veterinaire en hygiënische aangelegenheden (Retributieregeling).
2.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan artikel 27, lid 5, onder a, van de Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoerders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 191 van 28 mei 2004; hierna: Verordening (EG) nr. 882/2004). Hierin is bepaald dat de lidstaten bij de vaststelling van de hoogte van de vergoedingen voor officiële controles rekening houden met het type bedrijf en de daaraan verbonden risicofactoren. Uit de Retributieregeling blijkt dat verschillende tarieven en bezoekfrequenties gehanteerd worden voor de officiële controles van de verschillende typen bedrijven. Ingevolge de Retributieregeling is de VWA de bevoegde autoriteit om keuringen uit te voeren. In het kader daarvan maakt de VWA voor elke slachterij een risicoanalyse aan de hand van de werkwijze en technische aspecten van het bedrijf. Aan de hand van die risicoanalyse wordt het aantal in te zetten dierenartsen en keuringsassistenten bepaald. Voor de roodvleesslachterijen wordt voor wat betreft de bezetting van keuringsassistenten rekening gehouden met het soort bedrijf (bijvoorbeeld zeugenslachterij of kalverslachterij, bedrijf met geringe capaciteit of groter bedrijf) en de bandsnelheid. Daarnaast kunnen andere factoren zoals de beheersing van het slachtproces (veel of weinig slachtfouten), het soort dieren (bijvoorbeeld gemiddeld aantal slachtdieren per dag met afwijkingen en waarvoor nader onderzoek nodig is) en de wijze van aanbieden (ergonomische uitrusting keurbordes) ervoor zorgen dat er meer of minder officiële assistenten nodig zijn. Al deze factoren vormen input voor de risicoanalyse. Op grond van de risicoanalyse bepaalt de VWA dierenarts in overleg met Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) hoeveel officiële assistenten nodig zijn op een bedrijf. Het met inachtneming van de risicoanalyse door VWA en KDS opgemaakte bedrijfsprotocol bevat gegevens met betrekking tot de bandbezetting van het aantal assistenten en normering van de werkzaamheden van de VWA. Om alle keurposities te bemannen is altijd sprake van een ondergrens met een minimale bezetting. Het totaal aantal officiële assistenten is van invloed op de totale vergoeding die een slachterij betaalt. Op deze wijze wordt bij de vaststelling van de vergoedingen rekening gehouden met het type bedrijf en de daaraan verbonden risico’s.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat voor de vaststelling van het aantal in te zetten dierenartsen en keuringsassistenten elk bedrijf individueel wordt beoordeeld aan de hand van het type bedrijf, de specifieke situatie van de inrichting en de daaraan verbonden risicofactoren en dat elk bedrijf hierop invloed uitoefenen door te investeren in haar bedrijfsvoering.
3.
Appellanten hebben in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Landbouwwet voldoende rechtsbasis vormt voor de Retributieregeling. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het type bedrijf, de specifieke situatie van de inrichting en de daaraan verbonden risicofactoren. Dit is in strijd met artikel 27, lid 5, onder a, van Verordening (EG) nr. 882/2004 en het transparantiebeginsel. Appellanten verwijzen in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2009 (zaak C-270/07, Commissie/Duitsland). Uit het rapport Normstelling en normen roodvlees en pluimvee Slachthuis, uitsnijderijen en koel- en vrieshuizen dan wel de daarop gebaseerde protocollen blijkt niet of bij het vaststellen van de vergoeding voor de keuringswerkzaamheden rekening is gehouden met het type bedrijf en de daaraan verbonden risicofactoren. De facturen zijn dan ook voor een belangrijk deel ondoorzichtig, waardoor appellanten niet goed kunnen weten hoe zij aan kostenbesparing kunnen doen.
Ter zitting hebben appellanten aangevoerd dat het rapport "Maat houden, een advies voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten" (rapport Maat houden) en het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel zich verzetten tegen het doorberekenen van kosten die voorvloeien uit het permanent toezicht in grote slachterijen.
4.
Het College stelt vast dat de stellingen van appellanten met betrekking tot de rechtsbasis van de Retributieregeling en de betekenis die gehecht moet worden aan het rapport Maat houden en het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel overeenkomen met hetgeen de gemachtigde van appellanten in een eerdere procedure heeft aangevoerd. Het College heeft deze stellingen in zijn uitspraak van 20 juli 2010 (ECLI:NL:CBB:2010: BN5472) verworpen. Het College volstaat derhalve thans met een verwijzing naar rechtsoverweging 5.1 en 5.3 van die uitspraak.
5.
Met betrekking tot het betoog van appellanten ten aanzien van artikel 27, lid 5, onder a, van Verordening (EG) nr. 882/2004 en het transparantiebeginsel heeft het College onder 5.2 van voornoemde uitspraak reeds het volgende overwogen:
"Uit de feiten, zoals die uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, volgt dat blijkens het – op de website van de VWA gepubliceerde en bij partijen bekende – rapport Normstelling en normen roodvlees en pluimveevlees Slachthuis, uitsnijderijen en koel- en vrieshuizen een onderscheid wordt gemaakt tussen normstelling en normen voor roodvleesslachthuizen waar permanent toezicht door de VWA plaatsvindt en normstelling en normen voor kleine slachthuizen waar geen permanent toezicht door de VWA op de post mortem keuring plaatsvindt. Voorts blijkt uit bedoeld rapport dat per slachterij een protocol dient te worden opgesteld waarin op individueel slachterij niveau de (band)bezetting van het aantal onafhankelijke assistenten van de onafhankelijke instantie wordt vastgesteld. Ook dient in dat protocol de normering van de werkzaamheden van de VWA verwerkt te worden, zodat op die manier per slachterij een bandbezetting en toezicht op maat ontstaat, aldus het rapport.
Het College onderschrijft het standpunt van verweerder dat dit systeem, waarbij in algemene zin een onderscheid wordt gemaakt per type bedrijf en dat per type bedrijf de risicofactoren worden ingeschat en dat met inachtneming daarvan een op bedrijfsniveau een bedrijfsprotocol wordt opgesteld, aan de vereisten van artikel 27, lid 5, van de Verordening (EG) nr. 882/2004 wordt voldaan. Het College is voorts van oordeel dat dit systeem voldoende transparant is en derhalve in overeenstemming is met de ter zake relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Het College stelt vast dat appellanten hun bedrijfsprotocollen niet in het geschil hebben betrokken, zodat een beoordeling van de toereikendheid daarvan in het licht van het in artikel 27, lid 5, van Verordening (EG) nr. 882/2004 gestelde in dit geding niet aan de orde is."
6.
Hetgeen appellanten in de onderhavige procedure hebben aangevoerd ten aanzien van de op hun slachterijen van toepassing zijnde bedrijfsprotocollen, leidt niet tot een ander oordeel. Voor het College is vast komen te staan dat de inhoud van een bedrijfsprotocol is gebaseerd op concrete informatie over de bedrijfsvoering van een individuele slachterij. De overgelegde bedrijfsprotocollen bieden inzicht in de bezetting van het aantal officiële dierenartsen en officiële assistenten op de slachterijen van appellanten. Uit deze protocollen blijkt dat deze bezetting per slachterij verschilt en dat maatwerkafspraken op locatieniveau zijn gemaakt over de uitvoering van de slacht en de keuring.
Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat wanneer sprake is van een door het bedrijf doorgevoerde verandering in de bedrijfsvoering en daarmee in de risicofactoren, dit van invloed kan zijn op de bezetting van de officiële dierenartsen en/of officiële assistenten.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder hiermee aangetoond dat de bedrijfsprotocollen op bedrijfsniveau zijn opgesteld, waarbij rekening is gehouden met de bedrijfsvoering op de slachterijen van appellanten en de aldaar bestaande risicofactoren. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
7.
Voor zover appellanten ter zitting hebben willen betogen dat de opbouw van de tarieven onduidelijk en niet inzichtelijk is, wijst het College op rechtsoverweging 5.5 van zijn uitspraak van
20 juli 2010.
8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. M. van Duuren en mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 oktober 2013.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. P.M. Beishuizen