In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 november 2013, werd het beroep van appellante, een vennootschap onder firma, tegen een opgelegde superheffing van € 24.614,52 wegens overschrijding van het melkquotum over de heffingsperiode 2009/2010 behandeld. De heffing was opgelegd door het Productschap Zuivel, dat het bezwaar van appellante eerder ongegrond had verklaard. Appellante stelde dat de heffing in strijd was met de doelstellingen van de superheffingsregeling en vroeg het College om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het College verwees naar een eerdere uitspraak van 21 december 2012, waarin vergelijkbare beroepsgronden door appellante naar voren waren gebracht. Het College oordeelde dat de heffing terecht was opgelegd, omdat de overschrijding van de nationale referentiehoeveelheid bepalend is voor de verschuldigdheid van de superheffing. Appellante betoogde verder dat de wijze van bemonstering van de melk onnauwkeurig was, maar het College oordeelde dat de methoden die in de Europese Unie zijn toegestaan, beide voor- en nadelen hebben en dat appellante niet had aangetoond dat de bemonstering niet volgens de geldende voorschriften was uitgevoerd.
Uiteindelijk concludeerde het College dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer, bestaande uit de rechters R.C. Stam, J. Schukking en M. de Mol, in aanwezigheid van griffier E. van Kerkhoven.