ECLI:NL:CBB:2013:225

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
11 november 2013
Zaaknummer
AWB 11/520
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde superheffing op melkquotum

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 november 2013, werd het beroep van appellante, een vennootschap onder firma, tegen een opgelegde superheffing van € 24.614,52 wegens overschrijding van het melkquotum over de heffingsperiode 2009/2010 behandeld. De heffing was opgelegd door het Productschap Zuivel, dat het bezwaar van appellante eerder ongegrond had verklaard. Appellante stelde dat de heffing in strijd was met de doelstellingen van de superheffingsregeling en vroeg het College om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Het College verwees naar een eerdere uitspraak van 21 december 2012, waarin vergelijkbare beroepsgronden door appellante naar voren waren gebracht. Het College oordeelde dat de heffing terecht was opgelegd, omdat de overschrijding van de nationale referentiehoeveelheid bepalend is voor de verschuldigdheid van de superheffing. Appellante betoogde verder dat de wijze van bemonstering van de melk onnauwkeurig was, maar het College oordeelde dat de methoden die in de Europese Unie zijn toegestaan, beide voor- en nadelen hebben en dat appellante niet had aangetoond dat de bemonstering niet volgens de geldende voorschriften was uitgevoerd.

Uiteindelijk concludeerde het College dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer, bestaande uit de rechters R.C. Stam, J. Schukking en M. de Mol, in aanwezigheid van griffier E. van Kerkhoven.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 11/520
10500

Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2013 in de zaak tussen

[A] v.o.f., te [vestigingsplaats], appellante

(gemachtigde: mr. N.M.J. van der Maas),
en

het Productschap Zuivel, verweerder

(gemachtigde: mr. A.C.R. Geelen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2010 is aan appellante ingevolge de Regeling superheffing 2008 over de heffingsperiode 2009/2010 een heffing van € 24.614,52 opgelegd omdat zij haar melkquotum met 88.446 kg heeft overschreden.
Bij besluit van 23 mei 2011 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 september 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar voor partijen hun gemachtigden, en voor appellante tevens [B], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het College deed op 21 december 2012 uitspraak op het beroep van appellante tegen de aan haar opgelegde superheffing over de periode 2007/2008 en 2008/2009 (ECLI:NL:CBB:2012:BZ1182). De in de huidige procedure door appellante naar voren gebrachte beroepsgronden zijn identiek aan de gronden in die procedure. Het College verwijst voor de beoordeling daarvan daarom naar die uitspraak.
2.1
Appellante heeft haar beroep ter zitting toegespitst op de opvatting dat de haar opgelegde heffing in strijd is met de doelstellingen van de superheffingsregeling en het EG- en EU-Verdrag. Aangezien deze regeling beoogt de gemeenschappelijke markt te beschermen, is een heffing volgens appellante pas aangewezen bij overschrijding van het uit alle nationale quota gezamenlijk bestaande communautaire quotum. Dat communautaire quotum is echter niet overschreden. Appellante verzoekt het College hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2.2
Het College overweegt dat sinds 1964 een gemeenschappelijke marktordening voor melk bestaat. Vanaf de jaren zeventig is de melkproductie groter dan de vraag naar melk. Een van de oorzaken daarvan was de structuur van de gemeenschappelijke marktordening. Deze ordening garandeerde melkproducenten door middel van steunmechanismen een bepaalde prijs voor melk of zuivelproducten. Dit leidde ertoe dat de melkproducenten hun productie niet meer afstemden op de werkelijke vraag, maar in de eerste plaats op de mogelijkheid de melk tegen de steunprijs te kunnen verkopen. Hierdoor ontstond een aanzienlijke structurele overcapaciteit. Verscheidene maatregelen van de gemeenschapswetgever ter stabilisering van de markt hadden niet het gewenste effect.
De prijsondersteunende maatregelen voor melk worden met communautaire middelen gefinancierd. Aangezien de marktprijs voor melk lager was dan de steunprijs, leidde de overproductie tot een grote last voor de begroting van de Gemeenschap, die volgens de gemeenschapswetgever de toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in gevaar zou kunnen brengen. Om het marktevenwicht te herstellen heeft de wetgever bij Verordening (EEG) nr. 856/84 een extra heffing op melk vastgesteld. Hij koos daarmee voor de quotaoplossing. Overeenkomstig deze verordening werden individuele en nationale referentiehoeveelheden en een gegarandeerde totale hoeveelheid voor de Gemeenschap vastgesteld. De nationale referentiehoeveelheden kwamen overeen met de melkproductie in een lidstaat in het verleden. De individuele referentiehoeveelheden kwamen overeen met de hoeveelheid melk die in het referentiejaar door de melkproducenten was geproduceerd of door de kopers van melk was gekocht. De gegarandeerde totale hoeveelheid voor de Gemeenschap bestond uit de som van de hoeveelheden die in de verschillende lidstaten waren geproduceerd.
Bij overschrijding van de individuele referentiehoeveelheid werd een extra heffing opgelegd als prikkel voor de betrokken melkproducent om niet méér melk te produceren dan zijn individuele hoeveelheid. Deze heffing gold aanvankelijk voor vijf jaar en is verlengd bij onder meer Verordening (EG) nr. 1788/2003. Overeenkomstig artikel 1, eerste lid, van deze verordening werden voor iedere lidstaat jaarlijkse nationale referentiehoeveelheden vastgesteld, opgenomen in bijlage I bij de verordening. Ingevolge artikel 1, eerste lid, in verbinding met artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1788/2003 werden aan de melkproducenten individuele referentiehoeveelheden toegewezen, waarvan de som de nationale referentiehoeveelheid niet overschrijdt. Bij overschrijding van de nationale referentiehoeveelheid moet de betrokken lidstaat krachtens artikel 3, eerste lid 1, van deze verordening aan de Gemeenschap een extra heffing betalen, waarvan het bedrag afhangt van de omvang van de overschrijding. In dat geval wordt de te betalen extra heffing krachtens artikel 4, eerste lid, van de verordening volledig omgeslagen over de melkproducenten die hebben bijgedragen tot elk van de overschrijdingen van de nationale referentiehoeveelheden.
Het College concludeert dat een overschrijding van de nationale referentiehoeveelheid bepalend is voor de vraag of superheffing is verschuldigd. Om die reden snijdt de stelling van appellante dat superheffing pas is verschuldigd indien het communautaire quotum is overschreden geen hout. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
3.1
Appellante vindt verder dat de wijze van bemonstering in het kader van het vaststellen van het percentage melkvet onnauwkeurig en niet correct is. Zij wijst erop dat het melkmonster handmatig met een monsterlepel uit de tank op haar bedrijf wordt genomen. Omdat het daarbij uitmaakt of de melk warm is of niet en of er voldoende wordt geroerd of niet, is de bepaling van het melkvet afhankelijk van de vakbekwaamheid van de betreffende RMO-chauffeur. De geautomatiseerde methode waarbij uit een hele tank van 10 à 12 kubieke meter druppels in een fles gaan die samen het monster vormen is volgens appellante een nauwkeuriger methode. Zij wijst er ook op dat de melk van haar bedrijf wordt gemengd met melk van andere melkveehouderijen en dat van die totale hoeveelheid het gemiddeld vetpercentage wordt bepaald. Ondanks dat de meetverschillen te klein zijn om op het niveau van een individueel veebedrijf betekenis te kunnen hebben, sluit de wijze van bemonstering volgens appellante niet uit dat het nationale quotum als gevolg van meetverschillen wordt overschreden.
3.2
De monsterneming ter bepaling van de samenstelling en de kwaliteit van de melk gebeurde ten tijde hier van belang aan de hand van de voorschriften neergelegd in de ‘Zuivelverordening 2000, handmatig nemen, transporteren en bewaren van monsters boerderijmelk’. In andere lidstaten van de Europese Unie, bijvoorbeeld Duitsland, was ten tijde hier van belang een geautomatiseerde methode van monsterneming voorgeschreven De Unieregelgever heeft beide methodes – die overigens allebei bepaalde voor- en nadelen hebben – in de Europese Unie toegelaten. Appellante heeft niet concreet onderbouwd dat de monsterneming in haar geval niet zou zijn uitgevoerd op de manier die is vastgelegd in genoemde Zuivelverordening. Voorts overweegt het College dat appellante niet heeft bestreden dat het vetpercentage, nu eens een (iets) te hoog, dan weer een (iets) te laag wordt bepaald, waardoor de afwijkingen elkaar opheffen en per saldo op nationaal niveau een juist vetpercentage wordt bepaald. Het is naar het oordeel van het College niet aannemelijk dat door de meetafwijkingen het nationale quotum wordt overschreden.
3.3
Het College komt dan ook tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam, mr. J. Schukking en mr. M. de Mol in tegenwoordigheid van
mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013.
w.g. R.C. Stam w.g. E. van Kerkhoven