ECLI:NL:CBB:2013:173

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 september 2013
Publicatiedatum
7 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 10/1311
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning koper in het kader van de Regeling Superheffing

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om de intrekking van de erkenning van Ruva Karreveld B.V. als koper in het kader van de Regeling Superheffing. De intrekking vond plaats bij besluit van 15 januari 2010, waarbij de erkenning per 1 april 2010 werd ingetrokken op basis van een rapport van de Algemene Inspectiedienst (AID) dat stelde dat Ruva minder melk had verantwoord dan ontvangen. Appellanten, [A] en [B], hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder. Hierop hebben zij beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 31 mei 2013 hebben de gemachtigden van beide partijen hun standpunten toegelicht. De appellanten stelden dat Ruva gedurende de heffingsperiodes niet meer melk had ontvangen dan verantwoord, en dat de aannames in het AID-rapport onjuist waren. Verweerder concludeerde in zijn verweerschrift tot ongegrondverklaring van het beroep.

Het College heeft in zijn uitspraak van 20 september 2013 geoordeeld dat verweerder niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Ruva in gebreke is gebleven met de verantwoording van de melkhoeveelheden. Het College heeft de erkenning van Ruva ten onrechte ingetrokken geacht, omdat niet is komen vast te staan dat Ruva in strijd heeft gehandeld met de Regeling. Het beroep is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het primaire besluit is herroepen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellanten, vastgesteld op € 944,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 10/1311
10831

Uitspraak van de meervoudige kamer van 20 september 2013 in de zaak tussen

1. Ruva Karreveld B.V. te Heibloem,

2.
[A] en [B],te [woonplaats], appellanten,
(gemachtigde: mr. W.M.J. Saes)
en

het Productschap Zuivel, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.C.R. Geelen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de erkenning van Ruva Karreveld B.V. (Ruva) als koper in het kader van de Regeling Superheffing (de Regeling) ingetrokken.
Bij besluit van 28 oktober 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Namens partijen hebben de gemachtigden het woord gevoerd. Verder waren namens appellanten [A] en [B] aanwezig, en namens verweerder L.J. Koers, A.P. van Houten, N.A.A. van Tricht en H.G.M. Besten.

Overwegingen

1.
De toenmalige Algemene Inspectiedienst (AID) heeft onderzoek verricht naar de verantwoording van hoeveelheden melk door Ruva in het kader van de Regeling. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 21 april 2009. De conclusie van de AID in dit rapport is dat door Ruva minder melk is verantwoord over de heffingsperiodes 2003/2004 tot en met 2007/2008 dan door het melkveebedrijf van de gebroeders [A/B] aan Ruva werd geleverd.
2.
Verweerder heeft naar aanleiding van het AID-rapport bij het primaire besluit op grond van artikel 21 van de Regeling de erkenning van Ruva als koper in het kader van de superheffingsregeling per 1 april 2010 ingetrokken. Verweerder stelt dat Ruva in genoemde heffingsperiodes in strijd met de artikelen 23, tweede lid, onder c, en 24, tweede, derde en vierde lid, van Verordening (EG) nr. 595/2004 geen volledige opgave heeft gedaan van de van producenten ontvangen hoeveelheden melk en heeft verzuimd om over de betrokken hoeveelheden superheffing te innen. Dit besluit is bij het bestreden besluit gehandhaafd.
3.
Hetgeen appellanten aanvoeren komt hierop neer dat Ruva gedurende de betreffende heffingsperiodes niet meer melk heeft ontvangen van het melkveebedrijf van de gebroeders [A/B] dan door haar is verantwoord in het kader van de superheffing. De aannames in het rapport van de AID zijn derhalve onjuist. Hetgeen door het melkveebedrijf meer is geproduceerd dan het geldende quotum is ten dele gedumpt en ten dele aan het vee gevoederd. Deze hoeveelheden melk zijn dan ook niet aan Ruva geleverd en Ruva diende over die hoeveelheden geen superheffing te innen. De door Ruva gevoerde administratie is dus correct en geheel in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 595/2004 en de Regeling, zodat een grondslag voor intrekking van haar erkenning als koper ontbreekt.
4.
Verweerder heeft in het verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 5. In de uitspraak van heden in de zaken met registratienummers 10/1316 en 11/464 heeft het College het beroep van (onder meer) [A] en [B] tegen de (na bezwaar gehandhaafde) besluiten van verweerder waarbij alsnog superheffing over de jaren 2003 tot en met 2008 rechtstreeks bij hen in rekening is gebracht, gegrond verklaard. In die uitspraak is het College tot de slotsom gekomen dat verweerder er niet in is geslaagd om voldoende aannemelijk te maken dat Ruva gedurende de perioden die hier in geding zijn hoeveelheden melk ten onrechte niet heeft verantwoord in het kader van de superheffing. Onder verwijzing naar deze uitspraak concludeert het College dat verweerder de erkenning van Ruva als koper in het kader van de Regeling ten onrechte heeft ingetrokken. Immers, niet is komen vast te staan dat Ruva in gebreke is gebleven met de inning van door producenten verschuldigde superheffing, en evenmin is gebleken dat zich één van de andere in artikel 21, derde lid, van de Regeling omschreven situaties voordoet waarin verweerder gehouden is om de koperserkenning in te trekken. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.
6.
Het College acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 298,- aan appellanten te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan appellanten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, mr. R.C. Stam en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2013.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld