De beoordeling door het College
In artikel 23, eerste lid, Wva is bepaald dat een S&O-verklaring wordt verstrekt aan een aanvrager, die voornemens is speur- en ontwikkelingswerk te verrichten.
Uit de systematiek van de Wva volgt dat iedere aanvraag om een S&O-verklaring op zichzelf staat en zelfstandig beoordeeld wordt. De enkele omstandigheid dat voor de voorgaande periode(s) een S&O-verklaring is verstrekt, betekent derhalve niet dat reeds om deze reden (ook) voor de daaropvolgende periode(s) een S&O-verklaring moet worden verstrekt. Een dergelijke (wijze van) beoordeling leidt op zichzelf niet tot willekeur. Op grond van nauwgezetter onderzoek en voorschrijdend, beter inzicht in de feitelijke werkzaamheden, kan verweerder immers eventueel tot nieuwe vragen en – aan de hand van de daarop gegeven antwoorden – tot een andere beoordeling komen dan in de periode(s) daar aan voorafgaand. Het voorgaande laat onverlet dat van verweerder kan en mag worden verlangd dat hij de uit de wet- en regelgeving voortvloeiend criteria op gelijke wijze (consequent) toepast en de uitkomst van zijn besluitvorming motiveert.
Vast staat dat appellante voor de aan de onderhavige aanvraagperiode voorafgaande periodes voor het project vier aanvragen om een S&O-verklaring heeft gedaan, die alle vier zijn toegekend. Aan de hand van de aanvragen, en de desgevraagd verschafte nadere toelichtingen daarop, is verweerder toentertijd tot de conclusie gekomen dat sprake is van speur- en ontwikkelingswerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, onder 3, Wva, te weten het uitvoeren van een systematisch opgezette analyse van de technische haalbaarheid van het zelf verrichten van het speur- en ontwikkelingswerk, bedoeld onder 1 (technisch-wetenschappelijk onderzoek) of 2 (werkzaamheden, gericht op de ontwikkeling van voor de aanvrager technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke producten of (onderdelen van) fysieke productie-processen). Verweerder heeft de onderhavige aanvraag om een S&O-verklaring afgewezen, omdat naar de mening van verweerder thans niet (meer) kan worden gesproken van speur- en ontwikkelingswerk. Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij die aanvraag om een S&O-verklaring heeft afgewezen op de grond dat niet (meer) kan worden gesproken van speur- en ontwikkelingswerk. Daartoe overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat de (in totaal vijf) opeenvolgende aanvragen om een S&O-verklaring voor het project nagenoeg identiek zijn en dat appellante tevens nagenoeg gelijkluidende toelichtingen verstrekt heeft op de eerste, tweede en vijfde aanvraag. Bij de derde en de vierde aanvraag heeft verweerder niet om een nadere toelichting verzocht, maar op basis van enkel de in die aanvragen opgenomen gegevens de gevraagde S&O-verklaringen verstrekt. Verweerder betwist ook niet dat (de inhoud van) het project en de werkzaamheden die appellante in dat kader voornemens was te verrichten, zoals zij dat in de hier aan de orde zijnde aanvraag heeft omschreven en vervolgens nog nader heeft toegelicht, niet wezenlijk verschilt van de voorafgaande vier aanvragen en de nadere toelichtingen daarop. Uit de besluitvorming leidt het College af dat verweerder, op basis van in essentie dezelfde informatie als welke hem ook bij de voorgaande vier aanvragen tot zijn beschikking stond, tot de (andersluidende) conclusie is gekomen dat de voorgenomen werkzaamheden thans niet (meer) als speur- en ontwikkelingswerk aan kunnen worden gemerkt. Nu niet gebleken is dat appellante haar voorgenomen werkzaamheden op een andere wijze voor het voetlicht heeft gebracht dan zij in het kader van de vier voorafgaande aanvragen heeft gedaan, is het College van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, uitgaande van dezelfde informatie, in afwijking van de gelijkluidende vier voorafgaande aanvragen geen sprake (meer) is van speur- en ontwikkelingswerk. In dat verband heeft verweerder ter zitting van het College verklaard dat van een (achteraf bezien) foutieve beoordeling van de voorgenomen werkzaamheden in de voorgaande periodes geen sprake is geweest. Appellante heeft weliswaar (de duur van) het project verlengd, maar ter zitting van het College heeft verweerder voorts verklaard dat deze langere duur niet aan de afwijzing van de S&O-verklaring ten grondslag is gelegd; dit is slechts aanleiding geweest om nadere vragen te stellen. Het oordeel van verweerder dat appellante de voorgenomen werkzaamheden niet voldoende concreet heeft gemaakt, kan in het licht van het voorgaande ook niet worden gevolgd.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder de aanvraag van appellante om een S&O-verklaring niet heeft kunnen afwijzen zonder een nadere onderbouwing van de opvatting dat van speur- en ontwikkelingswerk geen sprake (meer) is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het motiveringsbeginsel en dient derhalve te worden vernietigd.