ECLI:NL:CBB:2013:126

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
AWB 12/907
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag S&O-verklaring voor speur- en ontwikkelingswerk door de minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 augustus 2013 uitspraak gedaan in het geschil tussen [A] B.V. en de minister van Economische Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een S&O-verklaring. De aanvraag was ingediend voor de periode van februari 2012 tot en met juni 2012 voor het project 'De router voor het MKB'. De minister had de aanvraag afgewezen met het argument dat de werkzaamheden niet voldeden aan de criteria voor speur- en ontwikkelingswerk zoals vastgelegd in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva).

De appellante, [A] B.V., had eerder vier aanvragen voor dezelfde S&O-verklaring ingediend, die allemaal waren goedgekeurd. In beroep stelde appellante dat de afwijzing willekeurig was, aangezien de inhoud van de aanvraag niet wezenlijk verschilde van de eerdere goedgekeurde aanvragen. Het College oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag nu werd afgewezen, terwijl de informatie nagenoeg identiek was aan die van de voorgaande aanvragen.

Het College concludeerde dat de minister de aanvraag niet had kunnen afwijzen zonder een nadere onderbouwing van de opvatting dat er geen sprake meer was van speur- en ontwikkelingswerk. Desondanks besloot het College om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de periode waarop de aanvraag betrekking had inmiddels was verstreken en appellante geen aanvullende informatie had verstrekt over de uitgevoerde werkzaamheden. De minister werd wel verplicht om het door appellante betaalde griffierecht van € 310,- te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/907
27000

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2013 in de zaak tussen

[A]B.V., te [vestigingsplaats], appellante(gemachtigde: [B]),

en

de minister van Economische Zaken, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) voor de periode februari 2012 tot en met juni 2012 voor het project “De router voor het MKB” (hierna: het project) afgewezen.
Bij besluit van 1 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2013. Partijen zijn daar verschenen bij hun gemachtigden. Namens appellante is tevens verschenen H.G. Melis. Namens verweerder zijn tevens verschenen mr. C.H.J. Lam-Tjabbes en ir. K.J. Blacquire.

Overwegingen

1.
Appellante heeft op 31 augustus 2010 een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring voor de periode oktober 2010 tot en met december 2010 voor het project. Na antwoord te hebben gekregen op de door hem gestelde inhoudelijke vragen, heeft verweerder de S&O-verklaring afgegeven (bij besluit van 23 december 2010).
Op 29 november 2010 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring voor de periode januari 2011 tot en met juni 2011 voor het project. Na antwoord te hebben gekregen op de door hem gestelde inhoudelijke vragen, heeft verweerder de S&O-verklaring afgegeven (bij besluit van 2 maart 2011).
Voor twee aanvragen voor S&O-verklaringen voor de periodes juli 2011 tot en met september 2011 en van oktober 2011 tot en met december 2011 voor het project, heeft verweerder, zonder inhoudelijke vragen te stellen, S&O-verklaringen afgegeven (bij besluiten van 22 november 2011 en 30 november 2011).
Bij het primaire besluit heeft verweerder, na antwoord te hebben gekregen op de door hem gestelde vragen, de aanvraag voor een S&O-verklaring voor de periode februari 2012 tot en met juni 2012 voor het project afgewezen. Aan de orde in dit geding is de vraag of verweerder deze afwijzing in bezwaar op goede gronden heeft gehandhaafd.
2.
De standpunten van partijen
Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat in de systematiek van de Wva is voorzien in een periodieke beoordeling van S&O-aanvragen. Iedere aanvraag staat op zich en wordt zelfstandig getoetst, waarbij verweerder niet gehouden is eventueel in het verleden gemaakte fouten te herstellen. Dat eerdere aanvragen voor hetzelfde project wel zijn goedgekeurd, wil niet zeggen dat een latere aanvraag automatisch ook wordt goedgekeurd. De aanvragen worden beoordeeld door technisch deskundigen en er zijn waarborgen ingebouwd tegen willekeur. Er is in dit geval gekeken naar de (voorgenomen) werkzaamheden in de hier aan de orde zijnde periode. Op basis van de informatie die appellante heeft overgelegd, is verweerder niet gebleken dat hier sprake is van de analyse van de technische haalbaarheid van zelf te verrichten speur- en ontwikkelingswerk. Haar werkzaamheden zijn aan te merken als een inventarisatie van de beschikbare hard- en software, en toepasbaarheid daarvan. Appellantes toelichting is algemeen en functioneel van aard. Appellante gaat niet dieper in op de analyse van de techniek die volgens het voorstel wordt uitgevoerd en gaat evenmin in op de resultaten, de ontwikkelmogelijkheden en haar projectvoortgang. De informatie is in hoofdlijnen identiek aan die bij de aanvraag in 2010. Appellante heeft in 2010 en 2011 onderzoek gedaan naar de stand van de techniek. Het wordt verweerder niet duidelijk waar de opgevoerde uren qua inhoudelijke technische analyse aan besteed zijn. Appellante heeft zowel in de aanvraag- als in de bezwaarprocedure nagelaten de werkzaamheden concreet te omschrijven, terwijl op het moment dat zij bezwaar maakte de projectperiode was geëindigd. Naarmate het project langer loopt, mag worden verwacht dat een aanvrager concreter kan aangeven waar hij mee bezig is en wat is gedaan. De (langere) duur van het project is in dit geval geen reden geweest de aanvraag af te wijzen, maar vormde aanleiding vragen te stellen. Dat het product al zou bestaan, is ook geen afwijzingsgrond.
Appellante voert in beroep – samengevat – aan dat voor het project al vijf keer een S&O-verklaring is aangevraagd en dat de vier aanvragen voor de voorgaande periodes wel zijn verstrekt. Naar de mening van appellante lijken de feiten en omstandigheden waaronder de onderhavige aanvraag is afgewezen te wijzen op willekeur. Tijdens de eerste aanvraag heeft dhr. Rinsma zijn twijfel over het project kenbaar gemaakt. De beslissing is uiteindelijk niet genomen door dhr. Rinsma, maar door dhr. Pijper. Die heeft deze eerste aanvraag goedgekeurd. Ook de daaropvolgende (drie) aanvragen zijn door de verschillende behandelaars goedgekeurd. De vijfde aanvraag is behandeld door dhr. Rinsma. Deze heeft de aanvraag afgewezen, terwijl de inhoud en planning van het project tot viermaal toe door zijn collega’s is getoetst aan de voorwaarden en is goedgekeurd. Het ging telkens om hetzelfde project en de inhoud daarvan is niet veranderd. Er zijn geen wijzigingen doorgevoerd, behalve dat het project vorderde en er meer tijd nodig bleek te zijn voor de afronding daarvan, zodat het project werd verlengd met zes maanden. Er is appellante bij de aanvragen steeds gevraagd naar het vorige projectnummer en naar wijzigingen in de planning, waarmee ook verweerder blijkbaar samenhang ziet met vorige aanvragen. Appellante heeft dezelfde vragen telkens met dezelfde tekst en inhoud beantwoord.
3.
De beoordeling door het College
In artikel 23, eerste lid, Wva is bepaald dat een S&O-verklaring wordt verstrekt aan een aanvrager, die voornemens is speur- en ontwikkelingswerk te verrichten.
Uit de systematiek van de Wva volgt dat iedere aanvraag om een S&O-verklaring op zichzelf staat en zelfstandig beoordeeld wordt. De enkele omstandigheid dat voor de voorgaande periode(s) een S&O-verklaring is verstrekt, betekent derhalve niet dat reeds om deze reden (ook) voor de daaropvolgende periode(s) een S&O-verklaring moet worden verstrekt. Een dergelijke (wijze van) beoordeling leidt op zichzelf niet tot willekeur. Op grond van nauwgezetter onderzoek en voorschrijdend, beter inzicht in de feitelijke werkzaamheden, kan verweerder immers eventueel tot nieuwe vragen en – aan de hand van de daarop gegeven antwoorden – tot een andere beoordeling komen dan in de periode(s) daar aan voorafgaand. Het voorgaande laat onverlet dat van verweerder kan en mag worden verlangd dat hij de uit de wet- en regelgeving voortvloeiend criteria op gelijke wijze (consequent) toepast en de uitkomst van zijn besluitvorming motiveert.
Vast staat dat appellante voor de aan de onderhavige aanvraagperiode voorafgaande periodes voor het project vier aanvragen om een S&O-verklaring heeft gedaan, die alle vier zijn toegekend. Aan de hand van de aanvragen, en de desgevraagd verschafte nadere toelichtingen daarop, is verweerder toentertijd tot de conclusie gekomen dat sprake is van speur- en ontwikkelingswerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, onder 3, Wva, te weten het uitvoeren van een systematisch opgezette analyse van de technische haalbaarheid van het zelf verrichten van het speur- en ontwikkelingswerk, bedoeld onder 1 (technisch-wetenschappelijk onderzoek) of 2 (werkzaamheden, gericht op de ontwikkeling van voor de aanvrager technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke producten of (onderdelen van) fysieke productie-processen). Verweerder heeft de onderhavige aanvraag om een S&O-verklaring afgewezen, omdat naar de mening van verweerder thans niet (meer) kan worden gesproken van speur- en ontwikkelingswerk. Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij die aanvraag om een S&O-verklaring heeft afgewezen op de grond dat niet (meer) kan worden gesproken van speur- en ontwikkelingswerk. Daartoe overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat de (in totaal vijf) opeenvolgende aanvragen om een S&O-verklaring voor het project nagenoeg identiek zijn en dat appellante tevens nagenoeg gelijkluidende toelichtingen verstrekt heeft op de eerste, tweede en vijfde aanvraag. Bij de derde en de vierde aanvraag heeft verweerder niet om een nadere toelichting verzocht, maar op basis van enkel de in die aanvragen opgenomen gegevens de gevraagde S&O-verklaringen verstrekt. Verweerder betwist ook niet dat (de inhoud van) het project en de werkzaamheden die appellante in dat kader voornemens was te verrichten, zoals zij dat in de hier aan de orde zijnde aanvraag heeft omschreven en vervolgens nog nader heeft toegelicht, niet wezenlijk verschilt van de voorafgaande vier aanvragen en de nadere toelichtingen daarop. Uit de besluitvorming leidt het College af dat verweerder, op basis van in essentie dezelfde informatie als welke hem ook bij de voorgaande vier aanvragen tot zijn beschikking stond, tot de (andersluidende) conclusie is gekomen dat de voorgenomen werkzaamheden thans niet (meer) als speur- en ontwikkelingswerk aan kunnen worden gemerkt. Nu niet gebleken is dat appellante haar voorgenomen werkzaamheden op een andere wijze voor het voetlicht heeft gebracht dan zij in het kader van de vier voorafgaande aanvragen heeft gedaan, is het College van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, uitgaande van dezelfde informatie, in afwijking van de gelijkluidende vier voorafgaande aanvragen geen sprake (meer) is van speur- en ontwikkelingswerk. In dat verband heeft verweerder ter zitting van het College verklaard dat van een (achteraf bezien) foutieve beoordeling van de voorgenomen werkzaamheden in de voorgaande periodes geen sprake is geweest. Appellante heeft weliswaar (de duur van) het project verlengd, maar ter zitting van het College heeft verweerder voorts verklaard dat deze langere duur niet aan de afwijzing van de S&O-verklaring ten grondslag is gelegd; dit is slechts aanleiding geweest om nadere vragen te stellen. Het oordeel van verweerder dat appellante de voorgenomen werkzaamheden niet voldoende concreet heeft gemaakt, kan in het licht van het voorgaande ook niet worden gevolgd.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder de aanvraag van appellante om een S&O-verklaring niet heeft kunnen afwijzen zonder een nadere onderbouwing van de opvatting dat van speur- en ontwikkelingswerk geen sprake (meer) is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het motiveringsbeginsel en dient derhalve te worden vernietigd.
4.
Het College ziet in dit geval aanleiding om de rechtsgevolgen het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe overweegt het College dat de periode waarop de gevraagde S&O-verklaring betrekking heeft (februari 2012 tot en met juni 2012) reeds in de bezwaarfase is verstreken. Aangezien appellante het project in de betreffende periode – naar gesteld – heeft uitgevoerd, had het op haar weg gelegen de door verweerder in bezwaar gevraagde rapportage analyse technische haalbaarheid over deze bewuste periode te overleggen. Appellant heeft dat niet gedaan en evenmin de in beroep geboden mogelijkheid aangegrepen om stukken in te dienen, waaruit kan worden afgeleid dat, en welke, werkzaamheden zij gedurende de hier aan de orde zijnde periode heeft verricht voor het project.
Gelet daarop is appellante naar het oordeel van het College terecht niet in aanmerking gebracht voor een S&O-verklaring voor de periode februari 2012 tot en met juni 2012.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Wel dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 310,- aan haar te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2013.
w.g. M. van Duuren w.g. P.H. Broier
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan beroep in cassatie instellen ter zake van schending van de artikelen 1 en 2 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met betrekking tot het bepaalde omtrent de begrippen 'inhoudingsplichtige', 'aangiftetijdvak', 'loon', 'onderneming', 'fiscale eenheid' en 'werknemer' (artikel 30, vierde lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen).