6.5.2 De vraag die daarmee voorligt, is of zich sinds het omroepbesluit 2009 zodanige ontwikkelingen hebben voorgedaan dat thans tot een ander oordeel moet worden gekomen. Hierbij betrekt het College dat wat onder 6.1 is overwogen over de afbakening van de markten die aan de drie-criteriatoets worden onderworpen, net zo zeer geldt voor de afbakening van productmarken als voor de afbakening van geografische markten. Maatgevend is of de afbakening toereikend is voor het uitvoeren van de drie-criteriatoets, niet of deze marktafbakening ook in alle opzichten stand zou houden indien zij ten grondslag zou zijn gelegd aan een marktanalyse als bedoeld in artikel 6a.1, derde lid, Tw.
In dit verband overweegt het College verder dat OPTA bij haar conclusie ten aanzien van de productmarkt terecht de sinds genoemde uitspraak voortgegane transitie van analoge naar digitale televisieplatforms en -diensten heeft betrokken. OPTA heeft er op gewezen dat op de kabelnetwerken van CAIW en REKAM analoge doorgifte in 2010 zelfs is beëindigd. Het College ziet voorts in het op basis van het in opdracht van OPTA uitgevoerde consumentenonderzoek van het onderzoeksbureau Veldkamp opgestelde rapport “Afnemers van televisiediensten” van maart 2011, voldoende aanknopingspunten op grond waarvan deze voortschrijdende ontwikkeling kan worden aangenomen. Veldkamp heeft een grootschalige enquête uitgevoerd onder Nederlandse huishoudens teneinde inzicht te krijgen in de vraag welke infrastructuren, pakketten en bundels alternatieven voor elkaar vormen. Tele2, T-Mobile en YouCa hebben gewezen op de voordelen van analoge televisie (installatie- en gebruiksgemak, kwaliteit en bedrijfszekerheid, het breedste programma-aanbod), de gehechtheid van consumenten aan analoge televisie en op bestaande overstapbarrières. Wat er hiervan verder zij, hieruit blijkt geenszins van een breuk of een omkeer in de trend van analoog naar digitaal.
6.5.3 Beroepsgrond 2 slaagt daarom niet.
Afbakening geografische markt
6.6 Beroepsgrond 3 is gericht tegen de geografische afbakening van de productmarkt.
Tele2 en T-Mobile hebben primair betoogd dat er bij een aparte relevante productmarkt voor televisieaanbod, waarin een analoge televisiedienst is opgenomen, vier relevante (regionale) geografische gebieden zijn. Subsidiair hebben Tele2 en T-Mobile zich op het standpunt gesteld dat een regionale markt eveneens voor de hand ligt als de door OPTA gehanteerde bredere productmarkt juist zou zijn. Meer subsidiair hebben Tele2 en T Mobile aangevoerd dat indien sprake zou zijn van voornoemde bredere productmarkt die echter geografisch nationaal moet worden afgebakend, sprake is van een dominante positie van UPC en Ziggo.
YouCa heeft betoogd dat OPTA in haar Analyse ten onrechte heeft nagelaten de relevante geografische markt af te bakenen.
Het College volgt Tele2, T-Mobile en YouCa niet in hun standpunten en overweegt daarover het volgende.
6.6.1 Tele2 en T-Mobile stellen primair dat de geografische markt bij de door hen bepleite productmarkt voor analoge televisie regionaal is. Dit primaire standpunt van Tele2 en T Mobile bouwt voort op het door deze appellanten in beroepsgrond 2 ingenomen standpunt dat OPTA de relevante productmarkt te ruim heeft afgebakend. Hiervoor onder 6.5.2 is het College tot het oordeel gekomen dat de door Tele2 en T-Mobile ingebrachte en tegen de door OPTA afgebakende relevante productmarkt gerichte - beroepsgrond 2 niet kan slagen. Reeds daarom kan de door Tele2 en T-Mobile in beroepsgrond 3 primair ingenomen stelling geen doel treffen.
6.6.2 Het door Tele2 en T-Mobile subsidiair ingenomen standpunt gaat uit van dezelfde relevante productmarkt als door OPTA in de Analyse is afgebakend. Tele2 en T-Mobile verbinden aan deze relevante productmarkt de conclusie dat het geografisch relevante gebied niet groter kan zijn dan de verzorgingsgebieden van UPC en Ziggo. Op grond van randnummer 212 in de Analyse stelt het College vast dat de drie-criteriatoets is uitgevoerd uitgaande van een regionale markt, die zich beperkt tot het verzorgingsgebied van UPC dan wel Ziggo. OPTA heeft derhalve dezelfde geografisch regionale markt tot uitgangspunt genomen als waar Tele2 en T-Mobile in beroepsgrond 3 vanuit zijn gegaan. Nu het subsidiaire standpunt van Tele2 en T-Mobile is gebaseerd op zowel dezelfde relevante productmarkt als dezelfde geografisch afgebakende markt als waarop OPTA de drie-criteriatoets heeft gebaseerd, vermag het College dan ook niet in te zien waarom het door Tele2 en T-Mobile subsidiair ingenomen standpunt zou kunnen leiden tot gegrondverklaring van haar beroep.
6.6.3 Het door Tele2 en T-Mobile meer subsidiair gestelde, is gebaseerd op de door OPTA gehanteerde bredere productmarkt die echter geografisch nationaal, in plaats van regionaal, zou behoren te worden afgebakend. Het College verwijst in dit verband naar de overwegingen hiervoor onder 6.3.2, waar het tot het oordeel is gekomen dat OPTA genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat de geografische afbakening van de relevante markt in de onderhavige zaken niet essentieel is voor de uitgevoerde drie-criteriatoets. Indien wordt uitgegaan van een geografisch nationaal afgebakende markt, in plaats van een regionale markt, zou OPTA nog sterker tot de conclusie zijn gekomen dat niet aan de drie-criteriatoets zou zijn voldaan. In het licht hiervan kan ook het door Tele2 en T-Mobile meer subsidiair gestelde geen doel treffen.
6.6.4 De stelling van YouCa dat OPTA ten onrechte de relevante geografische markt niet heeft afgebakend, valt samen met beroepsgrond 1.2 en slaagt gelet op rechtsoverwegingen 6.3 en volgende niet.
6.6.5 De overwegingen onder 6.6.1 tot en met 6.6.4 leiden het College tot het oordeel dat beroepsgrond 3 niet kan slagen.
Toetsing aan het eerste criterium
6.7 Uit de Aanbeveling blijkt dat de drie-criteriatoets een cumulatieve toets betreft. Slechts in het geval dat een markt aan elk van de in de Aanbeveling genoemde drie criteria voldoet, kan die markt ex ante aan regelgeving worden onderworpen. Nu het College hierna tot het oordeel zal komen dat niet is voldaan aan het tweede criterium, behoeft beroepsgrond 4 die is gericht tegen de toetsing aan het eerste criterium - geen bespreking.
Toetsing aan het tweede criterium
6.8 In beroepsgrond 5 komen appellanten op tegen de conclusie van OPTA dat niet voldaan is aan het tweede criterium aangezien de structuur van de markt neigt naar daadwerkelijke mededinging binnen de relevante tijdshorizon.
6.8.1 In dit verband hebben appellanten allereerst aangevoerd dat OPTA ten aanzien van het tweede criterium een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd, omdat OPTA heeft nagelaten om te onderzoeken of UPC en Ziggo beschikken over AMM en haar Analyse binnen een relevante tijdshorizon te plaatsen. Hoewel OPTA heeft onderkend dat er een bepaalde mate van overlap bestaat tussen de toetsing aan het tweede criterium en het uitvoeren van een dominantieanalyse, heeft zij het standpunt ingenomen dat de vraag of een aanbieder al dan niet beschikt over AMM, niet maatgevend is voor de beoordeling of aan het tweede criterium is voldaan. Eerst na uitvoering van de drie-criteriatoets zal immers een eventuele dominantieanalyse aan de orde kunnen komen, aldus OPTA.
Het College overweegt het volgende.
6.8.2 Met hun aan OPTA gerichte aanvragen beoogden appellanten dat (onder meer) de kabelaanbieders UPC en Ziggo elk op hun eigen omroeptransmissieplatform door OPTA zouden worden gereguleerd ingevolge hoofdstuk 6a Tw. Wanneer OPTA - zoals in een geval als het onderhavige - ten einde een besluit op aanvraag te nemen, de betreffende markt dient te onderwerpen aan de drie-criteriatoets, heeft in beginsel te gelden dat de marktpositie van de mogelijk te reguleren marktpartij daartoe als uitgangspunt wordt genomen. Op grond van randnummer 247 van de Analyse stelt het College vast dat OPTA de toets aan het tweede criterium is gestart vanuit de marktpositie van de huidige spelers op de markt. Het College kan daarom niet tot het oordeel komen dat OPTA in zoverre een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
6.8.3 Het College volgt appellanten niet in het standpunt dat OPTA had moeten onderzoeken of UPC en Ziggo over AMM beschikken. Evenmin volgt het College appellanten in het standpunt dat OPTA haar Analyse ten onrechte niet binnen een relevante tijdshorizon heeft geplaatst. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van beroepsgronden 1.1 en 1.3, kunnen deze stellingen van appellanten geen doel treffen.
6.8.4 Dragend voor de conclusie van OPTA dat de televisiemarkt niet voor regulering in aanmerking komt, is de vaststelling op basis van de ontwikkelingen in marktaandelen, op dienstenniveau, op infrastructuurniveau, op randapparatuurniveau en overstapdrempels alsmede potentiële concurrentie dat de concurrentie in de markt zodanig toeneemt dat niet wordt voldaan aan het tweede criterium. Het College stelt vast dat OPTA in randnummers 329 tot en met 335 in de Analyse op grond van de hierna te noemen vijf ontwikkelingen in de markt tot deze conclusie is gekomen.
1) De ontwikkeling van marktaandelen laat zien dat enerzijds de marktaandelen van de kabelaanbieders en satelliet dalen, ten gunste van met name KPN, maar dat anderzijds UPC en Ziggo nog steeds over (relatief) grote marktaandelen beschikken ten opzichte van de overige spelers in de markt.
2) De televisiemarkt kenmerkt zich door een toenemende dynamiek in het dienstenaanbod. Alle partijen vernieuwen hun televisieaanbod. Daarbij kiezen steeds meer eindgebruikers voor digitale televisiediensten terwijl het voordeel dat UPC en Ziggo vanwege het analoge televisieaanbod ten opzichte van concurrenten hebben, kleiner is geworden.
3) Op de televisiemarkt bestaan vijf infrastructuren. Hiervan zijn drie infrastructuren relatief nieuw en opkomend, te weten digitale ether, koper en glasvezel. Dit geeft toetreders in toenemende mate de mogelijkheid om onafhankelijk van kabelnetwerken televisiediensten aan te bieden. UPC en Ziggo hebben op basis van hun kabelnetwerken thans wel voordelen ten opzichte van andere infrastructuren. Deze voordelen nemen echter af, op grond waarvan een toenemende concurrentiedruk te verwachten is.
4) De praktijk laat zien dat eindgebruikers bereid zijn om over te stappen. Ontwikkelingen in randapparatuur vormen niet langer een grote overstapdrempel.
5) Hoewel OPTA televisiediensten via internet ('Over-the-top televisie', hierna: OTT-tv) niet tot de relevante productmarkt heeft gerekend, zorgt de ontwikkeling van OTT-tv voor potentiële concurrentie in de televisiemarkt. Hierdoor zullen de bestaande toetredingsdrempels minder relevant worden.
OPTA heeft deze ontwikkelingen in hoofdstuk 4.4 in de Analyse uitgebreid beschreven en onder meer aan de hand van de bevindingen uit het rapport van AT Kearney en Telecompaper, alsmede het onderzoek van Veldkamp, onderbouwd.
Het College stelt bij de beoordeling van de hiertegen gerichte beroepsgrond 5 voorop dat de vraag die voorligt is of OPTA in redelijkheid heeft kunnen komen tot de conclusie dat niet is voldaan aan het tweede criterium.
Zoals het College heeft overwogen in rechtsoverweging 6.3.2 heeft OPTA de drie-criteriatoets uitgevoerd, uitgaande van een regionale markt, die zich beperkt tot het verzorgingsgebied van UPC respectievelijk Ziggo. OPTA wijst er in dit verband terecht op dat het marktaandeel van UPC en Ziggo in hun verzorgingsgebied weliswaar hoog is, maar slechts één van de relevante indicatoren vormt bij een prospectieve analyse van de marktstructuur. Tussen partijen staat bovendien niet ter discussie dat het marktaandeel van UPC en Ziggo op de televisiemarkt in de afgelopen jaren is gedaald.
Appellanten hebben hun beroepsgrond 5 vooral doen steunen op het SEO-rapport, een nadere reactie van SEO op het verweerschrift en de uiteenzetting van dr. Tieben ter zitting.
Appellanten hebben zich hierbij op het standpunt gesteld dat op termijn de markt weer zal neigen naar een grotere concentratie en het marktaandeel van de kabelbedrijven weer zal stijgen. Argumenten die zij hierbij noemen zijn dat de capaciteit van koper achter zal blijven bij de capaciteit van de kabel, de ontwikkelingen in de Verenigde Staten waarin internet over koper aanvankelijk marktaandeel won maar nadien weer verloor ten opzichte van de kabel en de vermeende stagnatie van de uitrol van glasvezelnetwerken. Het College acht deze argumenten echter onvoldoende onderbouwd om te oordelen dat OPTA niet in redelijkheid tot haar conclusie kon komen. OPTA heeft er op gewezen dat KPN nu al in staat is om op het grootste deel van haar kopernetwerk een snelheid van 40 Mbit/s te bieden en dat dit binnen de relevante tijdshorizon voldoende capaciteit biedt voor een triple-playaanbod. De stelling van appellanten dat consumenten geen 40 Mbit/s over koper willen als 120 Mbit/s via de kabel het alternatief is, kan het College niet volgen zonder inzicht te hebben in eventuele kostenverschillen tussen de verschillende aanbiedingen en de verwachte gevolgen hiervan voor de keuze van consumenten. Informatie hieromtrent is door appellanten niet verstrekt. Evenmin is door appellanten inzicht verschaft in overeenkomsten en verschillen tussen de situatie in de Verenigde Staten en die in Nederland. Het College ziet daarom geen grond om aan te nemen dat een ontwikkeling als in de Verenigde Staten zich ook in Nederland zal voltrekken. Dat de uitrol van glas stagneert, is door OPTA gemotiveerd bestreden. Zij heeft er onder verwijzing naar het rapport van AT Kearney en Telecompaper op gewezen dat indien ook de uitrol van andere aanbieders dan Reggefiber wordt opgenomen, de daadwerkelijke aanleg van glasvezelnetwerken de in het rapport uitgesproken prognoses overtreft. Dat er in de toekomst alsnog een stagnatie zal optreden, acht het College door appellanten onvoldoende onderbouwd.
Appellanten hebben voorts betoogd dat een noodzakelijke voorwaarde voor effectieve concurrentie op de retailmarkt is dat er gelijke concurrentievoorwaarden zijn op de hoger gelegen wholesalemarkt. Hieraan zou niet zijn voldaan vanwege het bestaan van asymmetrische regulering: de kabel kent geen gereguleerde toegang, maar (delen van) de koper- en glasnetwerken van KPN wél. Het College kan appellanten volgen voor zover zij betogen dat het door deze asymmetrische regulering moeilijker wordt voor KPN om te concurreren. Dit effect is echter niet zodanig dat het er aan in de weg staat dat UPC en Ziggo op dit moment in de televisiemarkt marktaandeel verliezen aan KPN, wat door appellanten ook expliciet wordt erkend. Hun stelling dat het niet onwaarschijnlijk is dat de televisiemarkt op dit punt een kentering zal kennen door een toenemend aanbod door UPC en Ziggo van bundels van triple play, acht het College onvoldoende onderbouwd. Appellanten wijzen slechts op een mogelijke ontwikkeling, maar maken niet aannemelijk dat deze ontwikkeling waarschijnlijker is dan voortzetting van de huidige trend van verlies van marktaandeel door UPC en Ziggo. Dat de asymmetrische regulering slechts beperkte invloed heeft op de concurrentiekracht van KPN wordt ook bevestigd doordat KPN voor bundels met internettoegang gemiddeld hogere prijzen hanteert dan haar belangrijkste concurrenten en door de daling van de tarieven voor bundels met televisie in de laatste jaren, die evenmin op marktmacht van de kabelaanbieders duidt. OPTA wijst hierop in randnummer 8.6.13 van haar verweerschrift en het College ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om aan OPTA's beweringen ter zake te twijfelen. Het College acht het bovendien relevant dat de asymmetrische regulering er toe leidt dat alternatieve aanbieders met gebruikmaking van het koper- of glasnetwerk van KPN als concurrent tot de markt voor televisie - eventueel in de vorm van een bundel - kunnen toetreden. Door appellanten wordt deze mogelijkheid ook erkend. Van hun in dit verband op basis van een summiere kwalitatieve analyse gedane uitspraak dat de economische gevolgen van de asymmetrische regulering vooral negatief zijn, vermag het College de relevantie niet in te zien. Het College vermeldt tenslotte de randnummers 22 en 23 van de pleitnota van OPTA, waarin OPTA heeft gewezen op de recente aankondiging van Tele2 de concurrentie aan te gaan door via het glasvezelnetwerk bundels met televisie aan te bieden.
6.8.5 Beroepsgrond 5 kan daarom niet slagen.
Toetsing aan het derde criterium
6.9 Nu het College hiervoor tot het oordeel is gekomen dat niet is voldaan aan het tweede criterium, behoeft beroepsgrond 6 die is gericht tegen de toetsing aan het derde criterium - geen bespreking.
6.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.