3. De beoordeling van het geschil in zaak AWB 10/1056
3.1 Verweerder heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, primair overwogen dat de exploitatie van een speelautomatenhal op de door appellante gewenste locatie in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat van de door appellante bepleite onverbindendheid van – een deel van – de Verordening geen sprake is. Noch uit de Wet, noch uit jurisprudentie blijkt dat het gebied dat voor de vestiging van speelautomatenhallen wordt aangewezen een minimale omvang dient te hebben, zolang het gebied zich niet beperkt tot één locatie. Het thans aangewezen gebied omvat drie locaties en is bovendien vastgesteld op basis van een extern en onafhankelijk advies van deskundigenbureau BRO. In het advies en de Verordening zijn geen concrete plannen of locaties beoordeeld, maar is slechts een gebied aangewezen. De ruimtelijke toets van de concrete plannen heeft plaatsgevonden in de procedures tot verlening van een ontheffing van het bestemmingsplan. Verweerder heeft hierin overigens niet gesteld dat een speelautomatenhal op de locaties Rijksweg 27 en 29 zonder meer ruimtelijk niet mogelijk is. Appellantes stelling dat de Verordening slechts ziet op één concreet geval acht verweerder dan ook onjuist.
3.2 Appellante voert in de eerste plaats aan dat het in de Verordening aangewezen gebied drie locaties omvat, namelijk Hotel van der Valk aan de Rijksweg 25, Prostitutiebedrijf Bar Julia aan de Rijksweg 27 en Restaurant Xie-xie aan de Rijksweg 29. Nu haar de gevraagde ontheffing van het bestemmingsplan is geweigerd voor de locatie Rijksweg 29 en verweerder heeft aangegeven dat de seksinrichting aan de Rijksweg 27 niet mag verdwijnen, is in de gebiedsaanwijzing feitelijk slechts één locatie aangewezen waar een speelautomatenhal gevestigd mag worden. Dit betekent dat de gebiedsaanwijzing ziet op een concreet geval. Appellante meent dat de Verordening daarom onverbindend verklaard dient te worden. In de tweede plaats stelt appellante dat verweerder haar de gevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, zolang niet vaststaat dat de gevraagde ontheffing van het bestemmingsplan terecht is geweigerd. Verder voert appellante aan dat HGS ten onrechte als belanghebbende is aangemerkt in deze procedure.
3.3 HGS stelt zich op het standpunt dat zij belanghebbende is in deze procedure en verwijst hiertoe naar de uitspraak van het College van 8 december 2004 (LJN: AR8825). Zij is van mening dat de beroepsgrond van appellante die ziet op de onverbindendheid van de Verordening niet kan slagen. Nu appellante heeft verzuimd deze grond in haar zienswijze kenbaar te maken, is deze grond te laat en in strijd met artikel 6:13 Awb aangevoerd.
3.4 Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening kan slechts voor één speelautomatenhal vergunning worden verleend. HGS dingt met appellante mee naar dezelfde schaarse vergunning en daarmee kan zij naar het oordeel van het College als belanghebbende worden aangemerkt bij (de handhaving van) de weigering om appellantes aanvraag in te willigen. Het College verwijst naar zijn onder 3.3 genoemde uitspraak.
3.5 Niet in geschil is dat de vestiging van een speelautomatenhal op de locatie Rijksweg 29 in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Appellante heeft daarom een ontheffing van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.23 eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening aangevraagd. Deze is geweigerd bij het besluit van 7 september 2009 en dit besluit is als gevolg van de eerdergenoemde uitspraak van 25 april 2012 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State onherroepelijk geworden. Dat betekent dat het belang van appellante bij een bespreking van de hierover aangevoerde beroepsgrond, die steunt op de premisse dat het besluit van 7 september 2009 nog niet onherroepelijk is, is komen te vervallen.
3.6 Als de beroepsgrond over de onverbindendheid van de Verordening slaagt, ontvalt daarmee de wettelijke grondslag voor het verlenen van de gevraagde vergunning, nu de eerdere verordening geen mogelijkheid kende om die vergunning te verlenen. Het ontbreken van een wettelijke mogelijkheid hanteert verweerder in het bestreden besluit echter niet als afwijzingsgrond. Dat betekent dat het College deze beroepsgrond in de toetsingsfase (toch) moet bespreken. Nadat die beroepsgrond blijkt te slagen, komt het (dan) ontbreken van de wettelijke mogelijkheid om de vergunning te verlenen - bij de toepassing van 8:72, derde of vierde lid, Awb - eventueel (pas) in beeld.
Anders dan HGS is het College van oordeel dat artikel 6:13 Awb de bespreking van deze beroepsgrond toestaat. Artikel 6:13 Awb verhindert een beroep bij de rechter door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen deel nam aan de bestuurlijke voorprocedure. Artikel 6:13 Awb staat er als hoofdregel aan in de weg dat een belanghebbende beroep bij de rechter instelt, nadat hij heeft nagelaten in de voorprocedure op te komen tegen een (ontwerp-) besluit of onderdeel daarvan.
Het College stelt voorop dat de afwijzing van de aanvraag van appellante één (ondeelbaar) besluit betreft, dat (dus) niet bestaat uit verschillende besluitonderdelen. Vaststaat dat appellante tegen die afwijzing bezwaar heeft gemaakt. Daarmee doet de in artikel 6:13 Awb bedoelde situatie zich (feitelijk) niet voor. In zoverre HGS bedoelt dat geen andere of meer gronden kunnen worden aangevoerd dan in de bestuurlijke voorfase, vindt die opvatting geen steun in het geldende recht.
3.7 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat de Verordening (deels) onverbindend is. De gemeentelijke wetgever ondervindt ook volgens de rechtspraak van het College, geen belemmering om het maximum aantal speelautomatenhallen in de gemeente te beperken tot één. Alleen door de Verordening toe te snijden op één concrete situatie overschrijdt de gemeenteraad de grenzen van zijn regelgevende bevoegdheid (aldus het College in zijn uitspraak van 26 januari 2000, LJN: ZG1740). Dit doet zich hier echter niet voor, omdat er een gebied is aangewezen, waarin zich meerdere locaties bevinden. Voor de drie locaties binnen dit gebied kunnen aanvragen worden gedaan en deze dienen dan – gelet op de strijd met het geldende bestemmingsplan – nog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid hiervan te worden beoordeeld in een ontheffingsprocedure. Dat het plan van appellante in de huidige vorm is afgewezen, betekent niet dat op deze locatie geen (enkele) speelautomatenhal mogelijk is. Dit geldt ook voor de locatie waar nu een seksinrichting is gevestigd. De stelling dat slechts één geschikte locatie overblijft, mist daarmee feitelijke grondslag.
3.8 Het beroep met registratienummer 10/1056 slaagt niet. Het College ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.