3. De beoordeling van het geschil
3.1 In geschil staat centraal de vraag of verweerder bij het besluit waarbij de tegemoetkoming in de schade van de gedode geiten op grond van artikel 86 Gwd is vastgesteld, de waardevaststelling door de deskundige Dilven voornoemd in redelijkheid buiten beschouwing heeft kunnen laten. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
3.2 Volgens verweerder wordt met het begrip waarde zoals neergelegd in artikel 86, tweede lid, Gwd de marktwaarde bedoeld. Verweerder wijst in dit verband op Verordening (EG) nr. 349/2005 van de Commissie tot vaststelling van voorschriften inzake de communautaire financiering van de in de beschikking 90/424/EEG van de Raad bedoelde urgente maatregelen ter bestrijding van bepaalde dierziekten. Hieruit volgt volgens verweerder dat de verkoopwaarde van de geiten bepalend is voor de hoogte van de tegemoetkoming. Dilven heeft volgens verweerder bij de hertaxatie omstandigheden betrokken die geen betrekking hebben op de verkoopwaarde, maar veeleer moeten worden aangemerkt als bedrijfsinterne omstandigheden dan wel als gevolgschade moet worden beschouwd. Zo heeft Dilven volgens verweerder ten onrechte de afwaardering van de geiten in de waardetabel aangepast van een afwaardering per jaar naar een afwaardering per dag. Dilven stelt in dit verband ten onrechte dat de categorieën in de waardetabel zijn gebaseerd op het moment van lammeren. Aangezien Dilven niet volgens het marktwaardeprincipe heeft getaxeerd, is deze waardevaststelling in strijd met artikel 86 Gwd opgesteld. Volgens verweerder kan deze daarom in redelijkheid niet aan de tegemoetkoming in de schade ten grondslag worden gelegd.
3.3 Appellant is van mening dat verweerder ten onrechte de waardevaststelling van deskundige Dilven buiten beschouwing heeft gelaten. Dilven heeft bij zijn waardevaststelling de waardetabel "Waardetabel 1, hoogdrachtige geiten en dekbokken marktconforme bedragen" van 17 december 2009 van het LEI (hierna: waardetabel) gehanteerd en is daar, op bepaalde punten, gemotiveerd van afgeweken.
3.4 Het College stelt vast dat de waardevaststellingen van de deskundigen van elkaar verschillen. Ingevolge artikel 88, vierde lid, Gwd dient verweerder in een dergelijk geval bij het besluit tot toekenning van de tegemoetkoming in de schade uit te gaan van het gemiddelde van de verschillende waarderingen. Met inachtneming van vaste jurisprudentie van het College - onder meer neergelegd in de uitspraak van 11 maart 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl LJN BC6530 - kan verweerder slechts in uitzonderlijke gevallen van de waardestelling door deskundigen afwijken. Dat zal het geval kunnen zijn, indien de vaststelling van de waarde hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is dat verweerder in redelijkheid deze waardevaststelling niet aan verdere besluiten ten grondslag kan leggen. Voorts zal voor verweerder aanleiding kunnen bestaan van de waardevaststelling door de deskundigen af te wijken, indien deze waardevaststelling klaarblijkelijk in strijd met enig wettelijk voorschrift tot stand is gekomen, dan wel aan die vaststelling klaarblijkelijk een onjuiste voorstelling van de feiten ten grondslag heeft gelegen.
3.5 De waardetabel, die het LEI in opdracht van verweerder heeft opgesteld, vermeldt onder meer het volgende. Als basis is gehanteerd het bedrijf met een gemiddelde melkproductie per geit van 800 kg per jaar. Daarbij wordt uitgegaan van een marktwaarde van een hoogdrachtige geit met een jaarlijkse melkproductie van 800 kg. Bekend is dat de gemiddelde marktprijzen van een verhandeld geitenlam in de leeftijd van 7 maanden vlak voor het uitbreken van de crisis varieerden van 275,- tot € 300,-. Opgemerkt wordt dat deze bedragen afkomstig zijn van een beperkt aantal transacties. Voorts is rekening gehouden met de kosten van het voeren tot aan het moment van aflammeren, alsook met het gegeven dat veelal dieren met een geringer productiepotentieel aangeboden worden. De marktwaarde voor een hoogdrachtige geit, jonger dan 1 jaar, op een bedrijf met een melkproductie per geit van 800 kg per jaar, is aldus vastgesteld op € 325,-. De waarde van een hoogdrachtige geit tussen de 1 en 2 jaar is eveneens herleid tot
€ 325,-, waarbij geldt dat de afschrijving op basis van leeftijd wordt gecompenseerd door het selectie-effect. Voor de overige leeftijdscategorieën wordt wordt de marktwaarde telkens met € 50,- à € 60,- afgewaardeerd. Een hoogdrachtige geit tussen de 2 en 3 jaar heeft een marktwaarde van € 275,-. Een hoogdrachtige geit tussen de 3 en 4 jaar heeft een marktwaarde van € 215,- De marktwaarde van een hoogdrachtige geit ouder dan 4 jaar is bepaald op € 155,-. Daarbij is rekening gehouden met de slachtwaarde van € 25,-, een verwacht saldo van de resterende melkproductie tot en met afvoer en de waarde van de ongeboren lammeren. Overige aspecten waarmee volgens de waardetabel rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de marktwaarde zijn: de melkproductie per bedrijf, de bedrijfsgezondheidstatus en het al of niet hebben van een biologische houderij.
Ter zitting van het College heeft P.L.M. van Horne, werkzaam bij het LEI (hierna: Van Horne) desgevraagd te kennen gegeven dat er een zeer beperkte markt bestaat voor geiten, in die zin dat er nauwelijks geiten worden verhandeld, zodat het LEI zich heeft moeten baseren op een beperkt aantal transacties, alsmede dat het LEI wat betreft de bepaling van de marktwaarde de bedragen aan de hoge kant, dat wil zeggen ten positieve voor de geitenhouder, heeft vastgesteld. Voorts hebben Van Horne en taxateur Hilderink ter zitting desgevraagd bevestigd dat de melkproductie van een geit bepalend is voor de marktwaarde.
3.6 Het College overweegt dat de (door de kantonrechter benoemde) deskundigen bij een waardevaststelling de waardetabel als uitgangspunt nemen, en dat zij gemotiveerd van de bedragen genoemd in de waardetabel kunnen afwijken. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat aan taxatiewerk in algemene zin het bestaan van een zeker verschil van inzicht tussen taxateurs inherent is, met name in het geval dat er geen of nauwelijks markttransacties plaatsvinden.
Uit het taxatierapport blijkt dat deskundige Dilven aanleiding heeft gezien om een van de waardetabel afwijkende – hogere – waarde per geit te hanteren door – gemotiveerd – een aantal aanvullende factoren in de waardebepaling te betrekken. Naar het oordeel van het College is niet vast komen te staan dat het hier gaat om factoren die op grond van de Gwd of enig ander wettelijk voorschrift niet zouden mogen worden betrokken bij de bepaling van de waarde. Het College acht de waardevaststelling op basis van – mede – deze factoren evenmin zozeer indruisen tegen hetgeen redelijk en billijk is dat deze factoren in redelijkheid niet bij de waardevaststelling mogen worden betrokken. Daarbij neemt het College in aanmerking dat representatieve marktwaardegegevens in dit geval ontbreken en de waardetabel van een summiere onderbouwing is voorzien.
3.7 Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, Awb zelf in de zaak voorzien en onder verwijzing naar artikel 88, vierde lid, Gwd, de waardevaststellingen middelen. Gelet hierop bedraagt deze waardevaststelling € 302.801,83 (incl. btw) ((€ 297.090,- + € 297.090,- + € 314.225,49 ) : 3 = € 302.801,83). Na aftrek van BTW bedraagt de tegemoetkoming in de schade € 285.662,10.
3.8 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 874,-, te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van € 437,-.