5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voor zover appellante met de stelling dat geenszins vaststaat dat zij in materiële zin de artikelen 36 en 37 Gwd heeft overtreden, beoogt te betogen dat verweerders besluit tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang onrechtmatig was, overweegt het College als volgt.
Bij besluit van 26 april 2011 heeft verweerder zijn beslissing tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang op schrift gesteld. Tegen dit besluit heeft appellante niet tijdig bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 2 september 2011 heeft verweerder beslist dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die laatste beslissing is appellante niet opgekomen, zodat het besluit tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang onherroepelijk is geworden en daarmee de rechtmatigheid hiervan gegeven is.
5.2 In beroep staat uitsluitend nog ter beoordeling of het besluit van 22 december 2011, waarbij verweerder het besluit van 16 september 2011 tot verhaal van de kosten van de spoedeisende bestuursdwang, ten bedrage van
€ 569,40 (zijnde de totale kosten van € 689,40 minus de verkoopopbrengst van de hond van € 120,--) heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Uitgangspunt is dat op grond van art. 5:25, eerste lid, Awb als maatstaf voor kostenverhaal geldt dat de toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder. Op deze hoofdregel kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van omstandigheden waarin moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel ten laste van de overtreder moeten komen.
Naar het oordeel van het College is in het geval van appellante geen sprake van zodanige omstandigheden.
Verweerder heeft aan appellante de navolgende kosten in rekening heeft gebracht: verblijfkosten over de periode 18 april 2011 tot en met 20 mei 2011 (€ 449,--), dierenartskosten (€ 149,40) en dierenambulancekosten (€ 91,--), in totaal
€ 689,40. Hiervan heeft verweerder een bedrag van € 569,40 (€ 689,40 - € 120,--) op appellante verhaald. Appellante heeft niet betwist dat verweerder genoemde kosten in het kader van het toepassen van de bestuursdwang heeft gemaakt, maar stelt dat de kosten niet redelijk en disproportioneel zijn. Volgens appellante staan de door verweerder gemaakte kosten in geen verhouding tot de verkoopopbrengst van de hond. Het College volgt appellante hierin niet. Daartoe is allereerst van belang dat verweerster appellante bij een op 26 april 2011 verzonden brief op de hoogte heeft gesteld van het voornemen de hond vrij te geven om de kosten van de inbewaringneming niet onnodig hoog op te laten lopen. Appellante heeft op die brief niet gereageerd. Vervolgens heeft verweerder de kosten van opvang beperkt door de hond op 6 mei 2011 vrij te geven, waarna de kosten van opvang op grond van een afspraak met de opvanghouder nog twee weken voor rekening van verweerder zijn gekomen. Appellante heeft voorts niet onderbouwd waarom de verschillende specifieke kostenposten niet redelijk of niet proportioneel zijn.
Gelet hierop acht het College de door verweerder gemaakte kosten niet van een zodanige aard en omvang dat verweerder die in redelijkheid niet op appellante heeft kunnen verhalen.
Appellante heeft voorts gesteld dat zij moet rondkomen van een bijstandsuitkering, maar dat enkele feit leidt niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat zij financieel niet in staat is om de kosten te betalen. Het College betrekt in zijn oordeel dat verweerder appellante een betalingsregeling heeft aangeboden van € 47,45 per maand, waarvan zij gebruik heeft gemaakt.
Gelet hierop heeft verweerder ook in de financiële omstandigheden van appellante geen aanleiding hoeven te zien de kosten geheel of gedeeltelijk niet op haar te verhalen.
5.3 Het beroep is ongegrond.
5.4 Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.