De klachtonderdelen, voor zover deze door de accountantskamer gegrond zijn verklaard en appellant daartegen hoger beroep heeft ingesteld, houden in dat appellant:
- klager onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd en geadviseerd over beleggingen
die zij samen zouden gaan doen en ook daadwerkelijk hebben gedaan
(klachtonderdeel I);
- heeft nagelaten de afspraken, de wijze van inbreng en verdeling en dergelijke op
schrift te stellen en dit, ondanks herhaald verzoek daartoe, weigert alsnog te doen
(klachtonderdeel II);
- de ondernemingsactiviteiten van klager ten onrechte heeft verwerkt in box 3 in
plaats van in box 1 in de IB-aangiftes van klager, omdat klager veel
werkzaamheden heeft verricht aan de panden om ze rendabel te krijgen;
(klachtonderdeel III);
- klager onheus, onprofessioneel en belastend bejegent (klachtonderdeel VII)
- klager schade heeft berokkend doordat hij zijn verplichtingen uit de samenwerking
niet nakomt (klachtonderdeel VIII);
- aan degene die werkzaamheden had verricht inzake de verbouwing van een pand
van klager en appellant aan de Berkelstraat in Utrecht, heeft verzocht facturen op te
stellen waarbij de BTW is verlegd en opdracht heeft gegeven om bij bestellingen
van materialen voor de verbouwing van dat pand in de Berkelstraat, bij de
leveranciers de referenties op te geven van panden in de Adelboldstraat en de
Bernard de Waalstraat (één van de nadere klachtonderdelen in de brief van de
raadsman van klager van 29 december 2010 aan de accountantskamer; hierna ook
wel aangeduid als: het nadere klachtonderdeel).
3.3 Het College stelt vast dat de accountantskamer onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 22, eerste lid, Wtra, de klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover het aan appellant verweten gedrag heeft plaatsgehad meer dan zes jaar voor het indienen van het klaagschrift - 16 september 2010 - dan wel meer dan drie jaren voor die datum door klager als tuchtrechtelijk verwijtbaar is geconstateerd. De accountantskamer heeft 16 september 2007 aangemerkt als datum vanaf wanneer het handelen van appellant inhoudelijk wordt beoordeeld.
Aangezien klager geen hoger beroep heeft ingesteld en appellant dit oordeel van de accountantskamer in zijn hoger beroep niet bestrijdt, is in de procedure bij het College alleen het handelen van appellant aan de orde voor zover dat heeft plaatsgevonden vanaf 16 september 2007.
3.4 Appellant heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van de gronden van het hoger beroep als uitgangspunt dient te gelden dat de klachten niet gaan over zijn handelen of nalaten in zijn hoedanigheid van accountant, maar juist gaan over de samenwerking tussen partijen en de overeengekomen wederzijdse verplichtingen, welke verplichtingen hij is aangegaan als privé-persoon. Ter zitting heeft appellant in dit verband betoogd dat geen sprake is van beroepsmatig handelen zoals bedoeld in artikel 33 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA).
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
3.4.1 Vooropgesteld dient te worden dat de samenwerking tussen appellant en klager ter zake van het gezamenlijk aankopen en verhuren van panden plaatsvond in de periode dat appellant voor het bedrijf van klager de jaarrekening samenstelde en de aangifte inkomstenbelasting verzorgde. Van de hiervoor onder 3.2 genoemde klachtonderdelen hebben de klachtonderdelen I en III betrekking op handelen dan wel nalaten van appellant in zijn hoedanigheid van (openbaar) accountant. De overige daar genoemde klachtonderdelen betreffen de samenwerking tussen klager en appellant.
Het College is van oordeel dat de in het kader van deze samenwerking door appellant verrichte werkzaamheden zodanig zijn verweven met zijn werkzaamheden als accountant, dat ook de werkzaamheden in het kader van de samenwerking, mede gelet op het karakter daarvan, moeten worden aangemerkt als beroepsmatig handelen als bedoeld in artikel 33 Wet RA.
3.4.2 Met betrekking tot het toetsingskader voor de beoordeling van het hoger beroep overweegt het College het volgende.
Aangezien het handelen dan wel nalaten van appellant waarop de hier in geding zijnde klachtonderdelen betrekking hebben, heeft plaatsgevonden ná 1 januari 2007, dient dit te worden beoordeeld aan de hand van de met ingang van deze datum geldende Verordening gedragscode (hierna: VGC). Het handelen dan wel nalaten van appellant dat onderwerp is van de klachtonderdelen I en III betreft het handelen van appellant als openbaar accountant, zodat hierop deel A en deel B van de VGC van toepassing zijn. Voor de overige klachtonderdelen, die zien op de werkzaamheden van appellant in het kader van de samenwerking tussen klager en appellant, wordt appellant aangemerkt als accountant in business. Hierop zijn deel A en deel C van de VGC van toepassing.
3.5 Ten aanzien van de door appellant naar voren gebrachte grieven overweegt het College als volgt.
3.6 Appellant bestrijdt met zijn eerste grief het oordeel van de accountantskamer in het kader van klachtonderdeel I dat hij in zijn hoedanigheid van openbaar accountant het fundamentele beginsel van objectiviteit als bedoeld in artikel A-100.4, onder b, VGC niet heeft nageleefd.
Appellant betoogt dat hij, anders dan de accountantskamer heeft geoordeeld, wel degelijk heeft gehandeld volgens artikel B1-210.6 VGC en zich ieder jaar heeft afgevraagd of de klantrelatie met de eenmanszaak van klager kon worden doorgezet. Hij stelt dat de accountantswerkzaamheden voor de eenmanszaak en zijn samenwerking met klager strikt gescheiden zijn en altijd gescheiden zijn gehouden en dat hij nooit enige aanleiding heeft gehad om aan te nemen dat sprake was van een bedreiging door belangenverstrengeling.