5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of het bestreden besluit waarbij verweerder heeft gehandhaafd de afwijzing van de aanvraag van appellant om een EIA-verklaring voor de investering in een LTV-afgiftesysteem, op de grond dat deze investering niet voldoet aan de vereiste energiebesparingsnorm van 0,3 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde euro, in rechte stand kan houden.
5.2 Voor zover appellant heeft willen stellen dat hij op grond van de opstelling van verweerder tijdens de hoorzitting in bezwaar erop mocht rekenen dat de aanvraag, na aanlevering van drie ontbrekende stukken, zou worden gehonoreerd, volgt het College deze stelling niet. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat hierover toezeggingen zijn gedaan, terwijl dat door verweerder in beroep ook nadrukkelijk ontkend is. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
5.3 De beroepsgrond van appellant dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust slaagt.
Door middel van een besparingsberekening toetst verweerder of de investering van appellant in aanmerking komt voor een EIA-verklaring. In het bestreden besluit heeft verweerder als afwijzingsgrond vermeld dat de door appellant gehanteerde COP-waarde van 2,8 te ver afligt van wat gangbaar is in de markt en daarom bij de besparingsberekening niet gebruikt kan worden. Bij brief van 25 juli 2011 geeft verweerder aan dat deze afwijzingsgrond niet juist was, maar dat andere uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de besparingsberekening van appellant niet juist zijn, zodat om die reden alsnog geen EIA-verklaring kan worden afgegeven. Het College stelt vast dat verweerder in beroep met een geheel andere inhoudelijke motivering is gekomen. In deze handelswijze ziet het College aanleiding het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen, omdat het niet op een deugdelijke motivering berust.
5.4 In het vervolg op verweerders brief van 25 juli 2011 hebben partijen schriftelijk en ook ter zitting van 23 augustus 2011 en 1 december 2011 nader gemotiveerd waarom (wel of niet) is voldaan aan de hiervoor genoemde besparingsnorm. Het College staat thans voor de vraag of, gelet op de nadere motivering van partijen, aanleiding bestaat op grond van
artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daaromtrent overweegt het College als volgt.
5.5 Appellant heeft in deze procedure verschillende besparingsberekeningen overgelegd op basis van steeds wijzigende uitgangspunten met betrekking tot de koellast. In zijn laatste besparingsberekening van 20 september 2011 heeft appellant een maximum temperatuur in mei van 23,6 graden Celsius ten grondslag gelegd aan de koellastberekening en een koelbehoefte van 98,6 kW per uur vastgesteld.
Naar het oordeel van het College heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze benadering juist is. Allereerst heeft appellant bevestigd dat, zoals verweerder stelt, het maximum thermisch koelvermogen van 10 fan coil units 76,8 kW per uur bedraagt. Dit brengt met zich mee dat, uitgaande van een COP-waarde van 2,8 en zelfs indien wordt uitgegaan van het door appellant aangehouden benodigd aantal koeluren van 1.200 op jaarbasis, wat er ook zij van het realiteitsgehalte daarvan, de vereiste minimale besparing van 0,3 Nm3 niet kan worden behaald. Het verhogen van het koelvermogen om aan de koelbehoefte die appellant in zijn laatste berekening heeft vastgesteld te kunnen voldoen door het inzetten van extra fan coils of door verzwaring van fan coils kan, wat daarvan ook zij, niet worden betrokken bij de beoordeling of de investering zoals geduid in de aanvraag aan de besparingsnorm voldoet. Het betreft in dat geval immers niet meer hetzelfde bedrijfsmiddel.
Uit het vorenoverwogene volgt dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de door hem gehanteerde uitgangspunten juist zijn. Verweerder heeft in de beroepsfase afdoende gemotiveerd dat de vereiste besparingsnorm niet wordt behaald en het LTV-afgiftesysteem daarom niet in aanmerking komt voor een EIA-verklaring. De beroepsgrond van appellant die zich richt tegen het oordeel van verweerder over de besparingsberekening slaagt derhalve niet.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.7 Het College acht voorts termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit betreft de door appellant, ten behoeve van het bijwonen van de zitting, gemaakte reiskosten. Het bedrag van deze vergoeding wordt ingevolge artikel 2, eerste lid,
onder c, Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken, te weten reiskosten openbaar vervoer laagste klasse. In artikel 11, vierde lid, van het Besluit tarieven in strafzaken is bepaald dat de reiskosten eenmaal voor vergoeding in aanmerking komen. De reiskosten bedragen voor de busreis Nes-Leeuwarden retour € 7,20 en voor retour Leeuwarden – Den Haag CS, € 47,60. Het College ziet tevens aanleiding te gelasten dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht aan hem zal vergoeden.