5. De beoordeling van het geschil
5.1 Volgens de in rubriek 2.1 weergegeven regelgeving, in het bijzonder artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1234/2007, wordt het individuele quotum desgevraagd geheel of gedeeltelijk opnieuw toegewezen aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon, indien deze uiterlijk aan het einde van het tweede tijdvak van twaalf maanden na de ontneming van zijn individuele quotum opnieuw een producent wordt. Dit houdt gelet op artikel 65, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 in dat hij in het kader van een bedrijf, dus een geheel van productie-eenheden dat zich bevindt op het grondgebied van een lidstaat, melk produceert en vermarkt, of voorbereidingen treft om dit in een zeer nabije toekomst te doen.
Artikel 72, tweede lid, van genoemde verordening bepaalt dat, wanneer een producent gedurende ten minste een tijdvak van twaalf maanden niet ten minste 70% van zijn individuele quotum vermarkt, een lidstaat kan beslissen of en onder welke voorwaarden een ongebruikt quotum aan de nationale reserve wordt toegevoegd.
5.2 Alleen C kan het quotum reactiveren. Dit kan zij volgens verweerder doen door op een eigen melkveehouderijbedrijf melk te produceren of door melkmaatschappen aan te gaan. De nieuwe maatschappen zijn volgens verweerder rechtsopvolgers van het bedrijf van C en kunnen het vervallen quotum van C reactiveren, indien zij in de heffingsperiode 2008/2009 ten minste 70% van 700.250 kg leveren, naast 70% van de huidige voor de betrokken veehouders geregistreerde quota.
5.3 Ingevolge de in rubriek 2 geciteerde bepalingen kan C het quotum reactiveren, als C opnieuw producent wordt. Producent is ook degene die voorbereidingen treft om in een zeer nabije toekomst te produceren en te vermarkten.
Met dit systeem is niet verenigbaar de door verweerder gestelde eis, dat productie en vermarkting eerst daadwerkelijk moeten plaatsvinden, voordat het quotum wordt toegewezen. Voldoende is dat aanwijsbaar voorbereidingen getroffen worden.
De door verweerder gestelde voorwaarde dat eerst een hoeveelheid melk geproduceerd en vermarkt wordt die overeenkomt met ten minste 70% van het vervallen quotum is daarbij niet aan de orde. Dat percentage speelt slechts een rol in de situatie dat quotum vervallen is omdat minder dan 70% van het quotum vermarkt is en in verband daarmee het ongebruikte deel vervallen is. Dan geldt ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Regeling, dat het vervallen gedeelte opnieuw ter beschikking kan komen als de productie binnen twee jaar weer boven 70% uitkomt.
Verweerder redeneert dat het quotum ook gedeeltelijk opnieuw kan worden toegewezen en leidt daaruit af, dat hem een discretionaire bevoegdheid toekomt, op basis waarvan hij voorwaarden kan stellen aan de hernieuwde toewijzing. Daarvoor biedt de tekst van artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1234/2007, anders dan voor de in het tweede lid geregelde situatie, echter geen aanknopingspunt.
Nu verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op overwegingen, die in strijd zijn met het wettelijk systeem, moet het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd.
5.4 Naar het oordeel van het College kan het in de Verordening neergelegde systeem slechts aldus begrepen worden, dat een landbouwer wiens quotum vervallen verklaard is, binnen twee jaar na de datum met ingang waarvan hem zijn quotum is ontnomen, aan verweerder kan melden dat hij de productie geheel of voor een door hem te bepalen gedeelte hervat. Verweerder kan daarop beslissen hem, afhankelijk van zijn precieze plannen, per direct of uiterlijk per 1 april daaropvolgend een quotum ter beschikking te stellen, gelijk aan of kleiner dan het vervallen quotum, opdat hij daarmee kan produceren. Toewijzing van dat quotum kan niet aan voorwaarden worden onderworpen. Wel is op de landbouwer artikel 72 van de Verordening wederom van toepassing; dus als hij minder dan 70% van het quotum gebruikt kan verweerder beslissen dat het ongebruikte deel opnieuw aan de nationale reserve vervalt. En als hij niet aan de voorwaarden van artikel 65 c van de Verordening voldoet, dus productie en vermarkting niet daadwerkelijk hervat heeft, dient het hem toegewezen quotum opnieuw aan de nationale reserve te worden toegevoegd.
5.5 Tussen partijen is niet in geding dat ervan moet worden uitgegaan dat C in de maatschap van appellante, die als (één van) haar rechtsopvolgers moet worden beschouwd, als producent haar bedrijfsvoering kon hervatten.
Het College moet echter op grond van hetgeen hierboven in 5.4 overwogen is, constateren dat C, die in de maatschap van appellante uitsluitend quotum en geen productiemiddelen ingebracht heeft en ook overigens niet aan de productie deelneemt, op basis van een eventueel toegenomen productie van en vermarkting door appellante niet geacht kan worden opnieuw producent te zijn geworden.
Derhalve kan het College geen grondslag vinden voor het oordeel dat appellante, op basis van de door haar geproduceerde en vermarkte hoeveelheid melk aanspraak kan maken op een groter deel van het quotum van C, dan haar bij verweerders besluit van 19 mei 2010 is toegewezen.
Het voorgaande leidt het college tot de conclusie dat het bezwaar van appellante, zij het op andere gronden dan door verweerder aangevoerd, ongegrond moest worden verklaard. Daarom zal het College de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
5.6 Er bestaat aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,-- op basis van 1 punt, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde van € 437,-- per punt.