ECLI:NL:CBB:2012:BW0408

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/749
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun en de gevolgen van nalatigheid in de veehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 21 maart 2012, staat de randvoorwaardenkorting op de GLB-inkomenssteun centraal. Appellant, een veehouder, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarin een randvoorwaardenkorting van 5% op zijn rechtstreekse betalingen voor het jaar 2009 is opgelegd. Deze korting is gebaseerd op de bevindingen van een controle door de Algemene Inspectiedienst (AID) op 21 oktober 2009, waaruit bleek dat appellant niet voldeed aan verschillende randvoorwaarden met betrekking tot de identificatie van runderen en de verzorging van varkens.

De AID constateerde dat zestien runderen een oormerk misten en dat er geen adequate administratie was van de medische zorg en sterfgevallen van de dieren. Daarnaast voldeed de lichtintensiteit in de stal niet aan de vereiste norm van 40 lux gedurende acht uur per dag. Appellant voerde aan dat hij niet verantwoordelijk was voor de oormerken en dat de randvoorwaarden onuitvoerbaar waren in zijn rijksmonumentale stal. Het College oordeelde echter dat de verantwoordelijkheid voor de identificatie van de dieren bij appellant ligt en dat de randvoorwaarden niet onredelijk zijn.

Het College concludeerde dat de opgelegde randvoorwaardenkorting terecht was, omdat appellant niet voldeed aan de eisen die voortvloeien uit de Europese regelgeving inzake landbouwsteun. De hoogte van de korting werd gemaximeerd tot 5%, zoals voorgeschreven. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/749 21 maart 2012
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.V. Qualm, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Appellant heeft bij brief van 14 juli 2010 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 juni 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant dat was gericht tegen het besluit van 24 maart 2010, waarbij de randvoorwaardenkorting op de aan appellant voor het jaar 2009 te verlenen rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: Regeling) op 5% is vastgesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 10 juni 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen. Namens verweerder was zijn gemachtigde aanwezig.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder appellant terecht een randvoorwaardenkorting heeft opgelegd van 5% op de aan appellant voor het jaar 2009 te verlenen rechtstreekse betalingen.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft voor het jaar 2009 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
- Op 21 oktober 2009 heeft een ambtenaar van de toenmalige Algemene Inspectiedienst (hierna: AID), een controle verricht op het bedrijf van appellant. In het daarvan gemaakte controleverslag staat vermeld dat is geconstateerd dat
zestien runderen een van hun merken hebben verloren, en dat vier merken reeds zijn bijbesteld en langer dan tien werkdagen aanwezig zijn, maar niet zijn aangebracht. Er is geen administratie aanwezig van toegediende medicijnen bij de zeugen. Daarnaast is er geen afleidingsmateriaal aangetroffen bij 44 zeugen. Bij drie kraamafdelingen met in totaal drie hokken met zeugen en biggen is een lichtintensiteit gemeten van 12 - 40 lux. Tot slot heeft de controleur geen administratie aangetroffen met betrekking tot de medische zorg en sterfgevallen van de zeugen.
2.3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, overwogen dat de AID de niet-naleving heeft geconstateerd van een vijftal randvoorwaarden tijdens de fysieke controle die 21 oktober 2009 plaatsvond op het bedrijf van appellant. Het gaat hierbij om:
1) de verplichting alleen toegelaten identificatiemiddelen voor runderen te gebruiken, deze te verkrijgen zoals toegestaan en runderen binnen een bepaalde termijn te voorzien van identificatiemiddelen;
2) de verplichting voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven een registratie bij te houden van de ontvangst, de toepassing of de vervoedering van diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders, evenals andere behandelingen die de dieren hebben ondergaan, data van toediening of behandeling en wachttijden;
3) de verplichting te zorgen dat alle varkens permanent beschikken over voldoende materiaal om te onderzoeken en te spelen en dat de dierengezondheid niet in gevaar brengt, in aanvulling daarop te zorgen dat zeugen en gelten permanent beschikken over los materiaal en in de laatste week voor het werpen over voldoende en adequaat nestmateriaal tenzij dit technisch niet mogelijk is door de mestmengmethode;
4) de verplichting een register bij te houden van alle medische zorgen en het aantal sterfgevallen en het register ten minste drie jaar te bewaren, en
5) de verplichting de stal te voorzien van voldoende licht met een intensiteit van minimaal 40 lux gedurende 8 uur per dag.
2.3.2 Ten aanzien van de randvoorwaarde hiervoor genoemd onder 1 merkt verweerder op dat appellant - en niet de verkoper van oormerken - aansprakelijk is voor de oormerken, omdat op grond van artikel 11, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren de houder ervoor zorg draagt dat de merken aan of in de dieren die hij houdt bevestigd, onderscheidenlijk aanwezig blijven. Dat zestien runderen een oormerk misten komt dan ook geheel voor rekening en risico van appellant.
Ten aanzien van de onder 3 genoemde randvoorwaarde is het niet voldoende dat de varkens, zoals appellant stelt, twee keer per dag hooi en gehakseld stro in de voerbak krijgen.
Ten aanzien van de randvoorwaarde genoemd onder 5 is appellant verantwoordelijk om aan de voorgeschreven lichtintensiteit van minimaal 40 lux gedurende acht uur per dag te voldoen. Dat appellant in een rijksmonument woont en dat daar ook geen 40 lux licht aanwezig is, doet hieraan niet af.
Verweerder gaat uit van de juistheid van de bevindingen van het AID-onderzoek. Gelet op de genoemde wet- en regelgeving meent verweerder verplicht te zijn een randvoorwaarden-korting toe te passen.
2.4.1 Appellant heeft ten aanzien van de randvoorwaarde onder 1 aangevoerd dat alle betreffende runderen één oormerk droegen. De verplichting om oormerken te dragen staat bovendien weer ter discussie in Brussel.
2.4.2 Met betrekking tot de in rubriek 2.3.1 onder 3 genoemde randvoorwaarde stelt appellant zich op het standpunt dat deze onwerkbaar is. Indien de varkens de hele dag ruwvoer ter beschikking krijgen, vreten zij dit niet maar trappen zij dit in de mestput, die hierdoor niet meer kan worden geleegd.
2.4.3 Ten aanzien van de in rubriek 2.3.1 onder 5 genoemde randvoorwaarde merkt appellant op dat hoe meer licht de varkens hebben, des te onrustiger zij worden, en hoe meer zij onderling vechten. Dat de lichtintensiteit in de stal minder dan 40 lux bedraagt is niet in geschil. Appellant kan dit echter niet veranderen, aangezien de varkens worden voorzien van daglicht door de te kleine ramen van de stal. Deze stal maakt deel uit van een rijksmonument en er is geen zicht op toestemming om deze te verbouwen.
2.4.4 Het is tot slot onjuist dat appellant onvoldoende administratie heeft gevoerd zoals in rubriek 2.3.1 genoemd onder 2 en 4. De veearts komt iedere drie weken op het bedrijf en controleert alles. De controleur van de AID heeft niet alle administratie gezien, omdat hij onvoldoende tijd heeft genomen om de mappen met appellants administratie te bestuderen.
2.5 Het College overweegt als volgt. Op grond van de artikelen 4 en 5 van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en artikel 3 van de Regeling is de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie.
2.6.1 Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren of na 31 december 1997 worden bestemd voor het intracommunautaire handelsverkeer, te identificeren met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. Niet in geschil is dat zestien runderen op appellants bedrijf ten tijde van de controle slechts in één oor een oormerk droegen. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan de randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun die is gesteld in artikel 4 en bijlage II van Verordening 73/2009 in verband met artikel 4 en 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten, artikel 3 en bijlage 1, onder 10, van de Regeling en de artikelen 8, eerste lid en 12 van de Regeling identificatie en registratie van dieren.
2.6.2 Hetgeen appellant aanvoert ter rechtvaardiging van de niet-naleving leidt naar het oordeel van het College niet tot een andere conclusie. Dat de oormerken weer ter discussie staan in Brussel, zoals appellant stelt, doet niet af aan de thans geldende verplichting om de dieren te identificeren met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor.
2.7.1 Het College constateert voorts dat evenmin in geschil is dat de lichtintensiteit in de varkensstal verticaal op dierhoogte gemeten minder bedroeg dan de voorgeschreven 40 lux gedurende ten minste acht uur per dag, dat de varkens niet beschikten over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen, en dat de zeugen en gelten niet beschikten over los materiaal dat voldoet als adequaat nestmateriaal. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan de randvoorwaarden voor Europese inkomenssteun zoals bepaald in artikel 4 en bijlage II van Verordening (EG) nr. 73/2009 in verband met Richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens, artikel 3 en bijlage 1, onder 35, van de Regeling en artikel 9, tweede en derde lid, en artikel 10, eerste lid, van het Varkensbesluit.
2.7.2 Appellant stelt dat zijn varkens voldoende licht hebben, ook indien de lichtintensiteit minder dan de voorgeschreven 40 lux bedraagt en dat zij zelfs onrustig zouden worden van een dergelijke lichtintensiteit. Tevens acht hij de uitvoering van de randvoorwaarden omtrent het nestmateriaal voor zeugen en gelten en speelmateriaal voor varkens onuitvoerbaar. Het College vat dit betoog aldus op dat appellant meent dat deze randvoorwaarden inhoudelijk onjuist en onuitvoerbaar zijn en dat hij zich bedoelt te beroepen op de onverbindendheid hiervan. Dit beroep kan naar het oordeel van het College echter niet slagen. Hetgeen appellant hierover, zonder verdere uitwerking, heeft aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de geldigheid van het bepaalde in Richtlijn 2008/120/EG die zou nopen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2.7.3 Het College overweegt voorts dat de omstandigheid dat de varkensstal zich in een rijksmonument bevindt geen rechtvaardiging vormt voor de niet-naleving door appellant van de voorgeschreven lichtintensiteit in die stal. Het is aan appellant om voorzieningen te treffen voor een voldoende lichtintensiteit in zijn stal dan wel naar geschiktere huisvesting voor zijn dieren om te zien.
Appellants betoog dat het aanbieden van ruwvoer aan zijn varkens niet mogelijk is omdat dit leidt tot verstopping van zijn mestput slaagt evenmin. De randvoorwaarden verplichten appellant niet om uitsluitend ruwvoer te bieden aan zijn varkens. Appellant heeft de mogelijkheid om alternatieven te kiezen die de door hem gestelde bezwaren niet veroorzaken. Het College verwijst op dit punt naar verweerders brochure “Goede afleiding voor uw varkens”.
2.8 Het College concludeert dat verweerder gelet op het voorgaande gehouden was om een randvoorwaardenkorting toe te passen. Ten aanzien van de hoogte van de vastgestelde randvoorwaardenkorting overweegt het College het volgende.
2.9.1 Ingevolge artikel 66, derde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij de Verordeningen (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 73/2009 van de Raad, en inzake de randvoorwaarden waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad wordt, indien meer dan één niet-naleving is geconstateerd en de niet-nalevingen betrekking hebben op verschillende terreinen van de randvoorwaarden, de in het eerste lid bepaalde procedure voor de vaststelling van de korting afzonderlijk toegepast op elke niet-naleving. De daaruit voortvloeiende kortingspercentages worden bij elkaar opgeteld. Bij een geconstateerde niet-naleving die het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer bedraagt het kortingspercentage in de regel 3% . De maximale korting na de optelling is evenwel niet hoger dan 5% van het totale bedrag aan rechtstreekse betalingen dat aan de betrokken landbouwer is of moet worden toegekend op grond van de steunaanvragen die hij in de loop van het kalenderjaar waarin de niet-naleving is geconstateerd, heeft ingediend of nog zal indienen.
2.9.2 Nu de hiervoor genoemde drie niet-nalevingen, zich op grond van bijlage II van Verordening (EG) nr. 73/2009 op twee gebieden van randvoorwaarden bevinden, te weten enerzijds volksgezondheid en diergezondheid en anderzijds dierenwelzijn, leidt de optelling hiervan reeds tot een korting van 6%. Gelet op het hiervoor genoemde artikel wordt die korting echter gemaximeerd tot een randvoorwaardenkorting van 5%, zoals ook terecht is vastgesteld door verweerder. Aan de twee overige randvoorwaarden en appellants stellingen hieromtrent komt het College derhalve niet toe.
2.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.11 Voor een proceskostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College tot slot geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. R.C. Stam en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld