2. De beoordeling van het verzoek
2.1 Ingevolge artikel 48 Wtra wordt een uitspraak van de accountantskamer, met uitzondering van de uitspraak bedoeld in artikel 41 Wtra, niet ten uitvoer gelegd voordat deze onherroepelijk is.
Op grond van artikel 44, eerste lid, onder c, Wtra is het College bevoegd op verzoek van de voorzitter van het NIVRA bij wijze van voorziening, in afwachting van de uitspraak in hoger beroep, de inschrijving van betrokkene in het register tijdelijk door te halen.
Het College kan van deze bevoegdheid gebruik maken als jegens de betrokkene een ernstig vermoeden is gerezen dat hij heeft gehandeld of heeft nagelaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) en daardoor zwaarwegende openbare belangen in het geding zijn.
In artikel 33, eerste lid, van de Wet RA is bepaald dat een registeraccountant bij het beroepsmatig handelen is onderworpen aan tuchtrechtspraak op de voet van de Wtra ter zake van a. enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
2.2 Uit de hiervoor weergegeven bepalingen van de Wtra blijkt dat wat betreft de tenuitvoerlegging van uitspraken van de accountantskamer uitgangspunt van de wetgever is geweest dat die eerst aan de orde is, nadat de desbetreffende uitspraak onherroepelijk is geworden. Het instellen van hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer heeft tot beoogd gevolg dat de tenuitvoerlegging van de bij die uitspraak opgelegde maatregel wordt opgeschort.
De wetgever heeft doorbreking van de opschortende werking van het hoger beroep weliswaar mogelijk gemaakt, maar dit gebonden aan strikte voorwaarden. Blijkens de Memorie van toelichting bij de Wtra gaat het hier om een ordemaatregel die kan worden opgelegd in het geval tegen een accountant ernstige bezwaren zijn gerezen en het gezien de bescherming van het openbaar belang aangewezen is de accountant met onmiddellijke ingang op non-actief te stellen (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 397, nr. 3, blz. 22-23). In de Memorie van antwoord is hieraan toegevoegd dat het gaat om een instrument om onmiddellijk te kunnen optreden bij ernstige excessen die geen uitstel dulden (Kamerstukken I, 2007-2008, 30 397, C, blz. 16-17).
Uit de tekst en de geschiedenis van totstandkoming van de Wtra komt derhalve naar voren dat het treffen van een voorlopige voorziening slechts in uitzonderlijke situaties is aangewezen.
2.3 In bovenvermelde uitspraak heeft de accountantskamer geoordeeld dat betrokkene de fundamentele beginselen ‘integriteit’, ‘objectiviteit’, ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ en ‘professioneel gedrag’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder a, b, c en e van de Verordening gedragscode (hierna: VGC) in ernstige mate heeft geschonden en dat hij onvoldoende blijk heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien.
Naar het oordeel van het College valt op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde niet op voorhand in te zien dat dit oordeel van de accountantskamer in hoger beroep niet - in belangrijke mate - in stand zal kunnen blijven. Gelet hierop bestaat in het kader van de onderhavige procedure voldoende aanleiding een ernstig vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet RA aanwezig te achten, zodat in zoverre is voldaan aan de voorwaarden van artikel 44, eerste lid onder c, Wtra.
2.4 Verzoeker meent dat zwaarwegende openbare belangen in het geding zijn die nopen tot tijdelijke doorhaling van de inschrijving van betrokkene, en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De inschrijving van een persoon in het register betekent dat het maatschappelijk verkeer erop mag vertrouwen dat het handelen van die registeraccountant in overeenstemming is met de toepasselijke wet- en regelgeving waaronder de VGC. De hoeveelheid, aard en grote ernst van de door de accountantskamer geconstateerde schendingen van de VGC en het feit dat betrokkene niet dan wel onvoldoende het laakbare van zijn handelen inziet, maakt dat er een zwaarwegend openbaar belang is om het maatschappelijk verkeer tegen het optreden van betrokkene als registeraccountant te beschermen totdat op het hoger beroep is beslist. De omstandigheid dat tegen betrokkene niet eerder een klacht is ingediend, doet daar volgens verzoeker niet aan af.
Het feit dat, zoals door betrokkene wordt gesteld, zijn kantoor door een tijdelijke doorhaling van de inschrijving de werkzaamheden nagenoeg zou moeten neerleggen weegt niet op tegen het zwaarwegend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening.
Verzoeker heeft in het verzoek voorts aangevoerd dat er een spoedeisend belang is bij het treffen van de gevraagde voorziening, omdat er nog geen zicht is op de behandeling van het hoger beroep, althans - zo is ter zitting aangevuld - dat nog niet duidelijk is wanneer op dat hoger beroep uitspraak zal worden gedaan.
2.5 Namens betrokkene is ter zitting aangevoerd dat er op dit moment geen spoedeisend belang is bij het treffen van de gevraagde voorziening, omdat het verzoek gelijktijdig met het hoger beroep op zitting wordt behandeld en een uitspraak op het hoger beroep niet lang op zich zal laten wachten. Volgens betrokkene is bovendien sprake van een vete tussen twee partijen en loopt het openbaar belang niet zodanig gevaar dat het treffen van een voorziening aangewezen is. Betrokkene vraagt dan ook om afwijzing van het verzoek.
2.6 Het College ziet in dit geval, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen met betrekking tot de strikte voorwaarden die de wetgever heeft gebonden aan de mogelijkheid van doorbreking van de opschortende werking van het hoger beroep, onvoldoende grond voor het oordeel dat hier zodanig zwaarwegende openbare belangen in het geding zijn dat het tijdelijk doorhalen van de inschrijving van betrokkene is aangewezen.
Het College heeft hiertoe in aanmerking genomen dat de gedragingen waarvan betrokkene hier - op zichzelf ernstige - verwijten zijn gemaakt, zich hebben voorgedaan in een specifiek conflict tussen hem en een voormalige cliënt annex zakenpartner en dat niet direct aannemelijk is dat die gedragingen zich op korte termijn opnieuw zullen voordoen. Daarbij heeft het College vastgesteld dat het onderhavige verzoek gelijktijdig is behandeld met het hoger beroep van betrokkene tegen de uitspraak van de accountantskamer. Gelet hierop moet worden aangenomen dat op betrekkelijk korte termijn een uitspraak op het hoger beroep zal volgen. Het College ziet dan ook niet in dat in dit geval op grond van zwaarwegende openbare belangen de uitspraak in de bodemzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
2.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat in het voorliggende geval niet kan worden gesproken van een uitzonderlijke situatie als hiervoor in 2.2 bedoeld, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.